Iedere stad met t­ram/me­tro-vervoer heeft een eigen type en stelt daarop eigen speci­fieke eisen. Bij het ontwerpen van een tunnel voor t­ram/me­tro-vervoer zul­len de betrokken instanties geraad­pleegd moeten worden voor de van toepassing zijnde voorschriften in de betreffende gemeente. Als voorbeeld kan worden genoemd het voorschrift van de gemeente Den Haag HTM INFRA – Ontwerp Spoor Stadsenet [58]. In dit artikel komen aan de orde:

  • de rijsnelheid;
  • de ondergrondse stations en de perronafmetingen;
  • de halteafstanden;
  • de voedingssecties.

De gegeven waarden in de hierna volgende artikelen zijn ter indicatie.

 

Rijsnelheid

De maximumsnelheid van de metro is 80 km/h. De wet laat evenwel een maximumsnelheid van 90 km/h toe. Mogelijk wordt dit in de toekomst 100 km/h.

 

Bij de tram wordt meestal gesproken over een gemiddelde in plaats van een maxi­mumsnelheid. De aangehouden ge­middelde snelheid is 20-25 km/h. De maximum­snel­heid voor een tram is veelal lager dan bij de metro, bijvoorbeeld 70 km/h.

 

Ondergrondse stations

De gemiddelde stationsafstand voor de metro bedraagt 800 tot 1500 m. Het aanleggen van stations boven de verbindende tunnelstukken geeft in de exploitatie voordelen met betrek­king tot het energieverbruik. Bovendien zijn dan de verbindingen met het maaiveld beperkt, hetgeen voor de reizigers plezierig is.

 

Perronafmetingen metro

  • Vrije lengte 120 m
  • Rmin 800 m
  • hoogte 1,00 m ± 0.01 m boven BS
  • breedte zijperron minimaal 3,50 m
  • breedte middenperron:

met centrale in­gangbreedte centraal toegangs­blok plus minimaal 3,00 m aan bei­de zij­den van de toe­gangspartij; bij gebogen perrons­ 3,75 m

met koptoe­gang minimaal 7,00 m

 

Perronafmetingen tram

  • minimumlengte 30 m
  • Rmin 1000 m bij bolle bogen
  • Rmin 1500 m bij holle bogen
  • hoogte 0,78 m ± 0,01 boven BS
  • breedte zijperrons 3,00 m
  • breedte eilandperrons 6,00 m
  • doorloopbreedte abri’s minimaal 1,50 m

Opmerking:

De perronlengte wordt bepaald door de maximale treinlengte. De breedte is afhankelijk van de reizi­gersbelasting van het station en de situering (zij- en / of middenlig­ging) en het al of niet voorhanden zijn van treinen met ver­schillende bestem­mingen (wachtende reizigers).

De genoemde perronbreedte moet obstakelvrij zijn. Met name bij ondergrondse stations moet de breedte ruim beme­ten zijn; een netto maat van 4,00 m heeft bij zij­perrons de voorkeur.

Bij voorkeur rechte perrons aanleggen.

Halteafstanden

Bij de metro liggen de halten op een gemiddelde onderlinge afstand van 800 à 1000 m. In het kernge­bied is de halteaf­stand beperkt tot circa 500 m, daarbui­ten komen halteafstanden voor van 1000 tot 1200 m.

 

Bij de tram is de halteafstand gemid­deld 400 à 500 m. In de periferie zijn grotere afstanden van toepassing.

 

Voedingssecties metrolijn

Een traject is verdeeld in voedingssec­ties. Elke sectie wordt aan beide uitein­den door een gelijkrichterstation ge­voed. De maximumlengte van een sectie is circa 1800 m. De voeding geschiedt via een stroom­rail of via een bovenleiding.