Algemeen

Artikel nr. 31

Voor het ontwerp van spoortunnels zijn door ProRail de Ontwerpvoorschriften – Spoortunnels, OVS00201 [24] en OVS00202 [25] opgesteld, voor respectievelijk tunnels met een lengte van meer dan 250 m en voor tunnels met een lengte tot en met 250 m.

 

Het spoorwegtracé bestaat uit de vol­gende geometrische elementen:

  • rechtstanden: rechte, vlakke spoor­gedeelten;
  • in horizontale zin: bogen en overgangsbogen;
  • in verticale zin: hellingen en afrondingsbogen.

 

Gestreefd moet worden naar een tracering, die zo weinig mogelijk beper­kingen veroorzaakt.

 

De baanvaksnelheid is afhankelijk van:

  • de aard van vervoer, bijvoorbeeld intercity­verkeer, goederenverkeer;
  • geografische factoren, zoals stationsafstanden en frequentie van snelheidsbeperkingen;
  • technische aspecten en de finan­ciële consequenties hiervan.

 

Voor de door NS gehanteerde klassenindeling van sporen zie tabel 31.1.

 

Tabel 31.1 - Klassenindeling van sporen

Spoorklasse

Maximum snelheid

(km/h)

A

B

C

D

125

100

80

40

 

Daar waar de baanvaksnelheid sterk bepa­lend is voor het ontwerp en de detail­lering van een spoorweg, dient deze snelheid in een vroeg stadium te worden vastgesteld. De huidige richtlijnen hebben uitslui­tend be­trekking op spoorlijnen met een baan­vaksnelheid van maximaal 200 km/h. Voor de HSL (hogesnel­heidslijn) is een afzonderlijke richtlijn in voorberei­ding.

 

Tot de infrastructuur behoort alles wat met het terrein vast verbon­den is, zoals:

 

Bij de constructie van spoorwegen wordt onderscheid gemaakt tussen:

 

Bovenbouw

Tot de klassieke bovenbouw behoren de volgende componenten:

 

Bij de constructie van de boven­bouw worden de snelheids­trappen volgens tabel 31.2 gehanteerd.

 

Tabel 31.2 - Snelheidstrappen

Trap

Snelheid V (km/h)

I

II

III

IV

130 t/m 160

100 t/m 130

40 t/m 100

40

 

Onderbouw

Voor de onderbouw moet een keuze worden gemaakt tussen een aardebaan en/of doorgaan­de viaduct- of plaatcon­structie. De keuze wordt gebaseerd op voor- en nadelen van beide constructies bij aanleg en spoorwegexploitatie. De keuzeaspecten zijn:

 

Voor de aansluiting van de aardebaan op kunstwerken bestaan diverse voorschriften van ProRail. Er moet voor ieder geval afzonderlijk een oplossing gevonden worden, zodat een goede afwatering/ontwatering van het aansluitende baanli­chaam en stabiliteit van de talud­kegels verze­kerd zijn.

Bij ProRail bestaat een typetekening, waarop de toe te passen overgangs­platen en drainage zijn aangegeven. Deze typetekening geldt voor alle kunstwerken.