Calamiteiten tram- en metrolijnen

Artikel nr. 44

Brandbeveiliging

Het uitgangspunt is het gebruik van onbrandbare materialen. De kabelgo­ten van beton worden bij voorkeur zo laag mogelijk onder de voetpaden gelegd.

In de personeelsruimtes worden enige brandblussers geplaatst. Er worden geen bluswateraansluitingen aange­bracht in het station en in de tunnel zelf.

 

Nooduitgangen

De tunnel moet zijn voorzien van vol­doende nooduitgangen op maximaal 300 m loopafstand, noodverlichting, beweg­wij­zering en looppaden.

Elk perron moet twee onafhankelijke uitgangen hebben, op voldoende afstand van elkaar. Er moet ten­minste één vluchtweg zijn die onaf­hankelijk is van andere syste­men, bijvoorbeeld een vluchtpad in de tunnel.

 

Ventilatie

Bij minder diep gelegen metrotunnels bevinden zich voor en achter de stati­ons ventilatieschachten met een direc­te verbinding met de buitenlucht. Bij diepgelegen tunnels zijn de kosten voor het realiseren van ventilatie­schachten dermate hoog, dat eerder aan geforceerde ventilatie moet wor­den gedacht.

 

Sociale veiligheid

In verband met sociale veiligheid moe­ten alle loopverbindingen zo kort mo­gelijk gehouden worden en hoeken/nissen waar mogelijk worden vermeden. Te­vens moet het station zo dicht mo­ge­lijk tegen het maaiveld aangelegd worden.