Voor het afvoeren van water is een leiding benodigd (bijvoorbeeld een PE-leiding Ø250 mm). Onttrokken grondwater kan men lozen op oppervlaktewater of laten infiltreren via een zaksloot of een retourscherm. Ook kan worden geloosd in een rioolput via een zandvang c.q. ontluchtingsinstallatie met debietmeter en monsternamepunt. Indien nodig wordt ter plaatse van het lozingspunt het water belucht.
Wanneer er op het oppervlaktewater wordt geloosd, moet de uitlaatpijp dusdanig worden geplaatst dat er geen schade aan bermen of taluds optreedt door uitkomend water. Veelal volstaat het om de afvoerpijp het water in te leiden, waardoor het lozingspunt verder van de oever vandaan ligt. Tevens kan, om bezinkbare delen achter te kunnen houden, het water in tijdelijke bezinksloten worden geborgen.
Vergunning t.b.v. lozingen op het oppervlaktewater moet worden aangevraagd bij de beheerder van dit oppervlaktewater, veelal RWS of Waterschap. De vergunningsplicht is afhankelijk van de te verpompen hoeveelheid en het zoutgehalte van het water. Bedacht moet worden dat ook voor het leegpompen van een bouwkuip met onderwaterbeton een lozingsvergunning nodig is.