Met behulp van de Eurocode NEN-EN-1990 en de nationale bijlage kan in Nederland het niveau van constructieve veiligheid worden bereikt zoals vereist in het Bouwbesluit.
Specifiek voor de uitvoering is dat de ontwerplevensduur van de tijdelijke constructies kort is. In de nationale bijlage bij het constructief ontwerp [NEN-EN 1990+A1+A1/C2; 2011] is het volgende vermeld:
Ontwerplevensduurklasse | Richtwaarde ontwerplevensduur (jaren) | Voorbeelden |
1 | 10 | Tijdelijke constructies (1) |
2 | 10 tot 25 | Vervangbare constructieve onderdelen |
3 | 15 tot 30 | Landbouwkundige en soortgelijke constructies |
4 | 50 | Gebouwen en andere gewone constructies |
5 | 100 | Monumentale gebouwen, bruggen en andere civieltechnische werken |
(1) Constructies of delen van constructies die kunnen worden ontmanteld met de bedoeling om te worden hergebruikt horen niet als tijdelijk te zijn aangemerkt. Deze dienen dus minimaal in ontwerplevensduurklasse 2 te worden ingedeeld.
Voor de tunnel is de ontwerplevensduur 100 jaar. De bij de uitvoering gebruikte hulpconstructies, zoals steigers of damwanden, hebben een tijdelijke functie. Indien deze constructies worden hergebruikt, mogen deze niet als tijdelijk zijn aangemerkt en vallen deze dus niet in ontwerplevensduurklasse 1. Deze moeten dan minimaal een klasse hoger geplaatst worden. Dit betekent dat deze constructies moeten worden ontworpen op een levensduur van 10 tot 25 jaar.
Damwandconstructies worden meestal ontworpen volgens het handboek damwandconstructies CUR 166 [7]. Deze gaat uit van een referentieperiode van 50 jaar. Tijdens de uitvoeringsfase, die meestal niet veel langer dan een jaar duurt, is de kans op een extreme belastingsituatie natuurlijk kleiner dan in de gebruiksfase die meestal tenminste 50 jaar duurt. Desondanks beveelt CUR 166 [7] aan om, bij het ontwerp, de belastingsituaties tijdens de uitvoering even zwaar te laten wegen als belastingsituaties die zich tijdens de gebruiksduur voordoen.
Indien de damwanden onderdeel vormen van de definitieve tunnelconstructie is de ontwerplevensduur van de damwanden 100 jaar. Dit is meer dan de levensduur van 50 jaar, die in CUR 166 [7] is aangehouden. Voor een ontwerplevensduur van 100 jaar moeten de partiële materiaalfactoren daarom verhoogd worden CUR166 [7] , deel 2, paragraaf 2.4.7.
De nationale bijlage bij het constructief ontwerp [NEN-EN 1990+A1+A1/C2; 2011] kent de volgende bijlagen:
Bijlage A1 Toepassing op gebouwen
Bijlage A2 Toepassing op bruggen
Bijlage B Regeling van de constructieve betrouwbaarheid van bouwwerken
Bijlage C Grondslagen van de methode van partiële factoren en de betrouwbaarheidsberekening
Bijlage D Door proeven ondersteund ontwerp
Voor bruggen is vermeld dat voor (hulp)constructies tijdens de bouwfase tenminste een ontwerplevensduur gelijk aan de bouwtijd is aangehouden met een minimum van 15 jaar. Voor tunnels kan dit ook worden toegepast. Een uitzondering op de ontwerplevensduur van 15 jaar kan gemaakt worden voor (hulp)constructies in gevolgklasse 1 indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de bouwtijd aanmerkelijk korter is, waarbij 1 jaar als ondergrens geldt. Naast de levensduur wordt in de Eurocode gewerkt met een referentieperiode voor de bepaling van de karakteristieke waarde van belastingen. De referentieperiode moet minimaal gelijk zijn aan de ontwerplevensduur.
De referentieperiode kan dus langer zijn dan de ontwerplevensduur. Zo beveelt CUR 166 [7] een minimale referentieperiode van 50 jaar aan, ook voor damwandconstructies die alleen tijdens de uitvoering nodig zijn.
Een ander voorbeeld waarbij de referentieperiode langer kan zijn dan de levensduur kan optreden als de veiligheid van mensen in het geding is. De referentieperiode mag dan niet korter zijn genomen dan 15 jaar, ook niet als de constructie maar tijdelijk is (bijvoorbeeld 2 jaar).
Als een brug over verkeerswegen of spoorwegen wordt gebouwd dient, voor de (hulp)constructies tijdens de bouwfase, een gevolgklasse te worden aangehouden die tenminste gelijk is aan de gevolgklasse van de brug voor de gebruiksfase. Als de brug niet over een gevoelig object, zoals bijvoorbeeld een verkeers- of spoorweg of een leidingstrook gebouwd wordt, mag gevolgklasse 1 zijn toegepast.
Bij tunnels zal de gevolgklasse tijdens de bouwfase ook afhankelijk zijn van de risico’s bij de uitvoering. Hierbij kan gedacht worden aan:
- gevaar voor verlies aan mensenlevens op het bouwwerk (bijvoorbeeld ingestorte bouwkuip),
- gevaar voor verlies aan mensenlevens in de directe omgeving van het bouwwerk (bijvoorbeeld ingestorte bouwkuip, waarna de nog in gebruik zijnde weg verdwijnt in de ingestorte bouwkuip (incl. aanwezige voertuigen))
- materiële bouwschade op het bouwwerk (incl. vertraging)
- materiële bouwschade aan de omgeving (bijvoorbeeld verzakking van naastliggende panden).
In bijlage B van de nationale bijlage zijn de gevolgklassen (CC1, CC2 en CC3) gedefinieerd.
Voor tunnels is geen aparte bijlage beschikbaar. In de lijn met de bijlage A2 en B kunnen, voor (hulp)constructies tijdens de uitvoering van de tunnel, de volgende gevolgklassen worden aangehouden:
Gevolgklasse | Omschrijving |
CC3 | Grote gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens en/of zeer grote economische of sociale gevolgen voor de omgeving |
CC2 | Middelmatige gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens en/of aanzienlijke economische of sociale gevolgen voor de omgeving |
CC1 | Geringe gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens en/of kleine of verwaarloosbare economische of sociale gevolgen voor de omgeving |
Een tunnelproject zoals bedoeld in deze publicatie zal al snel in CC3 vallen.
Indien verwacht mag worden dat de gevolgen van bezwijken van de constructies tijdens de uitvoeringsfase van een geringere orde zijn dan in de gebruiksfase mogen ze zijn ingedeeld in een lagere gevolgklasse. Omgekeerd geldt dat, als verwacht mag worden dat de gevolgen groter zijn, de (hulp)constructies moeten zijn ingedeeld in een hogere klasse.