De dilaterende moten van een afgezonken tunnelelement worden koud tegen elkaar aangestort, zie figuur 99.1. Dit wordt gedaan om de volgende redenen:
- Tijdens het transport en afzinken moet het tunnelelement als één geheel werken. De tunnelelementen worden om deze reden voorzien van een (tijdelijke) langsvoorspanning waarbij het element als een voorgespannen ligger wordt berekend. De waterdruk wordt tijdens het transport en afzinken meegerekend als voorspankracht.
- In de voegen mogen tijdens het afzinken geen gapingen optreden. Verplaatsing van de kopvlakken betekent spanningsverlies.
- De horizontale waterdruk op elke moot van het tunnelelement moet via de voeg direct worden overgebracht naar de volgende stortmoot, zonder enige verplaatsing.
Aan het eind van de tunnel bevindt zich een overgangsgedeelte, dat de horizontale langsvoorspanning uit de waterdruk naar de fundering moet overbrengen. Daarvoor is een bepaalde lengte nodig. Indien het overgangsgedeelte te lang wordt, kunnen scheuren optreden en wordt ook dit overgangsgedeelte verdeeld in twee of meerdere stortmoten. Elk van deze moten brengt dan een deel van de totale horizontale kracht over naar de fundering en brengt de rest over naar de volgende moot c.q. moten. Ter voorkoming van aanhechting tussen de stortmoten dient het voegvlak van het eerst gestorte deel glad uit de kist te komen en met bitumen te worden bestreken. Aanhechting op het voegvlak van het later aan te brengen ballastbeton in de tunnelelementen wordt op dezelfde wijze tegen gegaan.
Wanneer de tunnelelementen op staal worden gefundeerd, wordt een deuvelconstructie, zie Tand- en kraagconstructies (art. nr. 100), toegepast om ongelijke translatie en rotatie van twee opeenvolgende moten te voorkomen. Wanneer de tunnelelementen en het overgangsgedeelte op palen worden gefundeerd, is een tand- of deuvelconstructie niet gewenst. Door verschil in zetting van de palen worden grote krachten in de tand geïntroduceerd.