De dwarsdoorsnede van een tunnel is bij verkeerswegen vaak zo opgebouwd dat er tussen de verkeersbuizen een apart centraal gelegen kanaal aanwezig is dat in de hoogte gezien in twee niveaus is onderverdeeld. Op het laagst gelegen niveau bevindt zich een vluchtgang die het voor weggebruikers mogelijk maakt om, in geval van calamiteit onder geconditioneerde omstandigheden, te vluchten naar een veilige ruimte. Op het niveau boven de vluchtgang bevindt zich de centraal gelegen kabelgang waarbinnen aan de wanden de doorgaande kabelrekken met kabels en diversen schakel- en verdeelkasten zijn gemonteerd. Het in de kabelgang ondergebrachte hoofdkabeltracé kan gezien worden als de zogenaamde ruggengraat van de tunnel, deze ruggengraat is van vitaal belang voor het functioneren van de installaties en is daarom als ruimte fysiek gescheiden van de verkeersruimte. Een andere achtergrond is dat vanuit het oogpunt van onderhoud en inspectie de kabelgang altijd veilig toegankelijk is zonder dat dit hinder of verkeersstremming geeft voor het wegverkeer.
Onder het vloerniveau van de vluchtgang is eigenlijk nog een derde niveau van beperkte hoogte (400 – 500 mm) aanwezig waarin de brandblusleiding en de pompleiding zijn ondergebracht.
Bij spoortunnels is geen middentunnelkanaal aanwezig maar een vluchtpad langs het spoor, waaronder de bekabeling is ondergebracht.