Tunnelelement-tunnelelement t.p.v. verkeerskoker

Artikel nr. 346

Functies

Het verzorgen van een water- en gronddichting in de eindfase;

Verhinderen van verschilbewegingen evenwijdig aan het voegvlak.

Toepassingen

Sluitvoeg van afgezonken tunnels, die op staal gefundeerd zijn.

Detailontwerp

Het dak wordt voorzien van een tand. Hierbij wordt een verdikking in het dak gemaakt die nodig is voor het storten van de sluitvoeg en de rubbermetalen voegstrook enige bescherming biedt.

De breedte van het oplegvlak bepalen d.m.v. berekening.

De rubbermetalen voegstrook zo hoog mogelijk plaatsen i.v.m. spankrachten t.g.v. voorspanning.

De laag zandasfaltbitumen wordt aangebracht om indringing van vuil in de voeg tegen te gaan.

  1. De stortnaaden de dilatatievoeg zijn rubbermetalen voegstroken opgenomen.
  2. Afstand van de ankers en de diameter volgt uit berekening.

Motivering

De sluitvoeg tussen 2 tunnelelementen kan i.v.m. scheepvaart (meestal) niet m.b.v. een stortkoker gemaakt worden. Daarom moet de beton van binnenuit worden gestort (verdichtingsvrije beton) en dient er een verdikking op het dak te worden gemaakt.

Als de wiggen niet gesloopt worden maar alleen gefixeerd, dan geen Alveolit toepassen op de kopvlakken. De wiggen staan dan nl. geen uitzetting toe.

Figuur 346.1 - Detailontwerp afwerking sluitvoeg dak

Bijbehorende details

Detail 8 Afwerking sluitvoeg dak

Detail 10 In te storten aanslag in het dak

Grondbalans

Artikel nr. 602

Bij grondwerk wordt doorgaans gestreefd naar een gesloten grondbalans. Grond die bij ontgravingen vrijkomt, wordt zoveel mogelijk elders ingezet, bijvoorbeeld ten behoeve van ophogingen of aanvullingen elders binnen het project. Ook kan de vrijkomende grond gebruikt worden om bepaalde locaties voor te belasten teneinde de zetting te laten optreden voordat erop gebouwd wordt. Als de verschillende activiteiten in de tijd niet aansluiten, kan het tijdverschil worden overbrugd met een depot, waarin vrijkomende grond tijdelijk wordt opgeslagen alvorens elders gebruikt te worden.

 

In de meeste tunnelprojecten is het onvermijdelijk dat er grond moet worden aan- en afgevoerd. De reden is vaak dat de grondbehoefte in m3 of in grondsoort niet aansluit bij de vrijkomende hoeveelheden. Vaak komt er veel veen en klei vrij, terwijl de vraag naar zand binnen een project groter is. Afvoeren van grond is bijvoorbeeld ook nodig in geval van verontreinigde grond. Hieraan zijn strikte regels verbonden.

 

 

 

Achtergronden en regelgeving

Artikel nr. 91

 

Veelal wordt een rubbermetalen voegstrook in de dilatatievoeg van tunnelmoten toegepast. De volgende documenten, aanwezig in de COB Databank, geven achtergronden hierover:

Waterdichtheid

In hoofdstuk 13.14 van ROK [27] wordt ten aanzien van de waterdichtheid ingegaan op rubberen voegafdichtingen voor tunnels. Hierin wordt doorverwezen naar NEN 7030 Waterkerende dilatatievoegstroken en al of niet waterkerende oplegstroken van rubber [124].

De zettingseisen voor op staal gefundeerde tunnels zijn primair bedoeld om het rijcomfort te garanderen. Waterdichtheid van het type rubbermetaalvoegstrook zijn afhankelijk van de heersende waterdruk en de grootte van alle te verwachten verplaatsingen in de voeg. Grond- en vuildichting worden veelal door andere profielen of voorzieningen verzorgd.

Gronddichtheid

Onvoldoende gronddichtheid kan leidden tot schade aan de constructie door het indringen van grond in dilatatievoegen en het daardoor belemmeren van de bewegingsruimte. Bij open toeritten is dit verschijnsel een probleem, aangezien het tot paalbreuk kan leiden. Het mechanisme is als volgt: ’s Winters staan voegen open en er treedt grond in de voeg. In de zomer wordt het uitzetten van de constructie en dus het verkleinen van de voeg, verhinderd doordat de voeg vol zit met grond. De constructie gaat als geheel verplaatsen. De volgende winter wordt de constructie weer korter, voeg gaat open, meer grond erin etc..

De gronddichtheid speelt ook een rol bij de (tijdelijke) bouwputbegrenzing. Bij onvoldoende gronddichtheid van een damwand, boorpalenwand of diepwand bestaat het risico voor ontoelaatbare beïnvloeding (waaronder deformatie) van belendende constructies.

Luchtdichtheid

Eisen ten aanzien van de luchtdichtheid hebben onder andere betrekking op de (vlucht)deuren en de doorvoeringen van het vluchtkanaal van de tunnel. Voor bepalingen over (vlucht)deuren wordt verwezen naar de Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsystemen versie 1.2 (BSTTI) [80].

Overzicht normen

Producenten van dilatatievoegenbanden kunnen deze zelf controleren, testen op vorm en materiaaleigenschappen. In dit geval spreekt men over WN werk norm of fabrieksnorm voegenbanden. Daarnaast kan de producent er voor kiezen deze werk norm voegenbanden extern te laten controleren door bijvoorbeeld: TNO, MPA, INTRON, enz.

De producent kan er ook voor kiezen voegenbanden volgens een nationale en/of internationale voegenband-norm te laten vervaardigen. In deze voegenband-normen zijn vaak minimale en/of maximale waardes voor breuk-rek verhoudingen, treksterkte enz. opgenomen. Ook kunnen profiel geometrieën nader omschreven zijn. Voorbeelden van deze normen zijn:

  1. ASTM D412-75 (American Standerd Test Method)
  2. BS 2571 (British Standard)
  3. NEN 7030 (Nederlandse Eenheids Norm)
  4. DIN 7865 (Deutsche Industrie Norm)
  5. DIN 18541 (Deutsche Industrie Norm)
  6. DIN 18197 (Deutsche Industrie Norm)

De voor Nederland belangrijkste normen worden hieronder uitvoerig besproken.

NEN 7030: Nederlandse norm speciaal bedoeld voor Rubber voegprofielen. In deze norm worden de eisen en testen voor materiaal samenstelling en mechanische eigenschappen vastgesteld. De producent is niet verplicht tot een externe controle.

Tabel 91.1 – NEN 7030 rubber voegprofielen

NEN 7030
Rubber SBR
Hardheid (shore A) 60 +/- 5
Shore A (de waarde 60 is een door de fabrikant op te geven waarde)
conditionering 72 uur bij 0 gr C < 5 Shore A verandering beginwaarde
conditionering 72 uur bij -10 gr C < 8 Shore A verandering beginwaarde
Treksterkte > 17,1 N/mm2
Rek bij breuk > 375 %
Scheursterkte (N) > 31,1 N of bij een 8 mm2 proefstrook is dat
3,89 N/mm2
Duurzaamheid na 14 dagen 70 C volgens Geer-Evans opgehangen in een luchtthermostaat
verandering treksterkte < 25 %
Rek bij breuk < 30 %
Hardheid < 8 Shore A verandering beginwaarde
Compressie set 72 uur 20 gr C < 10 % , geen barsten of scheuren
Wateropname < 30 gr/m2
Bestendigheid tegen ozon 120 uur geen barsten
/ 25 pphm/23 gr C/ 20 %
 

Bestendigheid tegen koude

Hardheidsverandering bij 0 gr C < 5 Shore A verandering beginwaarde
Hardheidsverandering bij -10 gr C < 8 Shore A verandering beginwaarde

DIN 18541: Duitse norm speciaal bedoeld voor voegprofielen uit tricomeren. In deze norm worden de eisen en testen voor materiaal samenstelling, vorm en afmetingen en mechanische eigenschappen vastgesteld. De producent is verplicht tot een externe controle. Op het voegenband moeten type aanduiding, DIN-codering, chargenummer en markering van de externe controle-instantie duidelijk zichtbaar zijn!

Tabel 91.2 – DIN 18541 voegprofielen

Materiaaleigenschappen (uittreksel uit DIN 18541 deel 2)
Nr. Eigenschap Test volgens DIN NB BV
1 treksterkte in N/mm2 53455 10 10
2 53455 350 350
3 53505 67 ± 5 67 ± 5
4 53507 12 12
5 53455 200 200
6 verandering bij bewaring
in bitumen
(28 dagen, 70 graden in %)
– treksterkte 53455 ± 20
– rek bij breuk in % 53455 ± 20
– E-module 53457 ± 50

DIN 7865: Duitse norm speciaal bedoeld voor rubber voegprofielen. In deze norm worden de eisen en testen voor materiaal samenstelling, vorm afmetingen en mechanische eigenschappen vastgesteld. De producent is verplicht tot een externe controle. Op het voegenband moeten type aanduiding, DIN-codering, chargenummer en markering van de externe controle-instantie duidelijk zichtbaar zijn.

Tabel 91.3 – DIN 7856 rubber voegprofielen

DIN 7856
Shore-A-Harte 62 +/- 5
Zugfestigkeit min. 10 N/mm2
Reissdehnung min 380 %
Druckverformingsrest
168 h/23 gr C max 20 %
24 h/ 70 gr C max 35 %
Weiterreissfestigkeit min 8 N/mm
Kalteverhalten max 90 Shore A
Verhalten Ozon Ozon Rissstufe 0
Zugformungsrest max 20 %
Metallhaftung Bruch im Elastomer
Formbestandigkeit Heissbitumen Kein

DIN 18197: Is een Duitse toepassingsnorm waarbij de keuze van het toe te passen type voegenband in relatie met werking en waterdruk gebracht wordt. Zo kan de ontwerper op basis van zijn parameters een verantwoorde keuze voor het toe te passen dilatatievoegenband maken.

De meest voorkomende dilatatievoegenbanden in tunnels en onderdoorgangen zijn de W9U/W9U injectie (NEN norm) en de FMS-350/400/500, eventueel met injectie (DIN norm).

Tabel 91.4 – vergelijking DIN/NEN

Vergelijk DIN/NEN NEN DIN 7856

Materiaal W9U

FMS 350

Hardheid (shore A) 60 +/- 5 60 +/- 5 62 +/- 5

61

Trekvastheid N/mm2 17,1 17,1 17,1

17,1

Rek-/Breuk % 375 375 > 380 %

454

Treksterkte gevulkaniseerd voegenband kN 21,1 21,1

Treksterkte verbinding staal/rubber kN 21,1 21,1

De meest kritische eisen zijn de treksterkte, rek bij breuk en de scheursterkte.

Als de hardheid (shore A) toeneemt neemt de scheursterkte af.

Voeg met pneumatisch profiel

Artikel nr. 352

Functies

Het verzorgen van een water- en gronddichting in de eindfase.

Toestaan van bewegingen loodrecht op het voegvlak.

Toestaan van verschilbewegingen evenwijdig aan het voegvlak.

Toepassingen

Voeg tussen tunnelelement en landhoofd bij afgezonken tunnels.

Detailontwerp

Het element en het landhoofd worden voorzien van een stalen aanslag. Krachtsoverdracht vindt plaats d.m.v. glij-opleggingen.

Een gedeelte van het element en van het landhoofd worden later gestort i.v.m. het invaren van het element.

Eerste afdichting: pneumatisch profiel aan landhoofd.

Tweede afdichting: Omega profiel.

Omega profiel beschermen tegen mechanische invloeden en brand.

Motivering

Een dergelijke oplossing kan worden toegepast wanneer een tunnelelement in de toerit gebouwd wordt.

Het voordeel is dat er geen dure sluitvoegconstructie gemaakt hoeft te worden. Dit betekent overigens wel dat er achteraf geen correctie mogelijk is op de maatvoering. Er moet dus van te voren rekening worden gehouden met toleranties.

Figuur 352.1 - Detailontwerp voegafwerking vloer t.p.v. landhoofd

Bijbehorende details

Detail 2 Waterafdichting

.Probleemstelling

Artikel nr. 96

 

Dit artikel is in versie 2019-1 komen te vervallen.

 

Uitvoeringstechnische voor- en nadelen verschillende typen bemalingen

Artikel nr. 610

Er bestaat een grote diversiteit aan soorten bemaling. Hieronder volgt een (niet uitputtend) overzicht van systemen die veel worden toegepast bij cut-and-cover tunnelbouwprojecten met bijbehorende uitvoeringstechnische voor- en nadelen. Het komt vaak voor dat meerdere systemen gelijktijdig naast elkaar worden ingezet.

 

Open bemaling

Een klokpomp om de waterstand tijdelijk te verlagen of om hemelwater te verwijderen. Deze pomp wordt op het diepste gedeelte van de bouwkuip geplaatst en loost hiervandaan het water via een afvoerleiding op het open water. Voordeel van deze methode is de eenvoudige uitvoering. Er hoeven geen onderdelen in de bodem te worden ingebracht. Nadeel is dat het effect beperkt is tot de diepte van de pomp.

 

Horizontale drainbemaling

De horizontale drains worden aangebracht met een graafmachine. De geperforeerde drains komen circa 0,8 meter onder het niveau van de werkvloer. Nadat de drains zijn aangelegd, wordt zandaanvulling aangebracht en worden de drains aangesloten op een of meerdere vacuümpompen. Voordeel: relatief eenvoudige uitvoering. Nadeel: niet toepasbaar bij voortschrijdend droog graafwerk waarbij de diepte in de tijd toeneemt.

 

Bronbemaling (=filterbemaling)

Verticale filters aangesloten op horizontale zuigleidingen die vervolgens op vacuümpompen zijn aangesloten. Vaak gebruikt om neerslag in de bouwkuip en kwel en lek door de kuipwanden te verwijderen. De filters worden doorgaans geplaatst in de damwandkassen van de bouwkuip. Voordeel: effect haalbaar tot grote dieptes. Nadeel: het aanbrengen van de filters en leidingen kan alleen worden uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven.

 

Bemaling met deepwells

De boorgaten worden op vooraf bepaalde locaties geboord. De deepwells, diameter van bijvoorbeeld 200 mm, worden tot de benodigde diepte aangebracht. De onderwaterpompen worden vervolgens aangebracht, waarna de bemaling kan aanvangen. Voordeel: grote dieptes en waterstandsverlagingen haalbaar. Nadeel: specialistische en dure uitvoering.

 

Retourbemaling

Retourbemaling wordt soms voorgeschreven door het bevoegd gezag bij overschrijding van een bepaald debiet. De methode leent zich goed voor het beperken van verspilling van zoet grondwater, op peil te houden van grondwaterstanden in de omgeving, laag houden van zuiverings- en lozingskosten en beperken van maaiveldzakkingen in de omgeving. Ook kan een retourveld noodzakelijk zijn ter plaatse van vervuilde grond. Nadelen zijn de specialistische uitvoering en de benodigde vergunningen.

Vóór het plaatsen van de bemaling wordt de locatie van de vervuiling door de meetploeg uitgezet. Vervolgens worden aan één zijde van de vervuiling retourputten geïnstalleerd, bestaande uit PVC buizen met een diameter van bijvoorbeeld 160 mm die voldoende diep worden aangebracht en vervolgens omstort met filtergrind. Deze retourputten worden aangesloten op een ringleiding. Aan het einde van de ringleiding wordt een overstortinstallatie geplaatst waarin eventueel overtollig water wordt geloosd. Hiermee wordt bereikt dat de grondwaterstand ter plaatse van de vervuiling niet of nauwelijks wordt verlaagd waardoor de vervuiling zich niet zal gaan verspreiden. Dit wordt gemonitord met peilbuizen. Retourbemaling kan ook worden uitgevoerd door het opzetten van het water in afgedamde, opgeschoonde sloten. Afhankelijk van de slootbodem zal het in sommige gevallen nodig zijn om deze regelmatig (bijvoorbeeld wekelijks) los te frezen. In de sloot dient een overloop te worden gemaakt met daarop een watermeter.

 

 

 

Detail 1 Stalen omranding zinkvoeg

Artikel nr. 357

Functie

Het verzorgen van een zuiver vlakke en maatvaste ondergrond voor de bevestiging en aansluiting van de afdichtingsprofielen (eerste en tweede afdichtingsprofielen).

Het voorzien van een bevestiging voor deze afdichtingsprofielen.

Figuur 357.1

Detailontwerp

Gekozen is een standaard IPE 500 profiel. Tussen de flenzen van het IPE profiel wordt een staalplaat, dik 15 mm gelast voor bevestiging c.q. aanslag van het eerste afdichtingsprofiel.

Bevestiging rubber profiel t.b.v. eerste afdichting met een stalen U-profiel en een staalplaat. Afmetingen afhankelijk van het type rubber profiel.

Bevestiging rubber profiel t.b.v. tweede afdichting met een staalplaat met een stalen staaf voor de krachtverdeling. Afmetingen afhankelijk van het type rubber profiel.

Op de flenzen van het IPE profiel twee injectiesponzen, over de volledige omtrek opnemen, om te kunnen injecteren voor een waterdichte aansluiting. Het buitenste sponsrubber in de vloer injecteren voordat stalen plaat in IPE-profiel wordt gelast.

In dak en wanden erna.

De ruimte tussen het IPE profiel en de staalplaat moet worden geïnjecteerd met krimparme, cementgebonden mortel.

IPE-profielen voorzien van verstijvingsschotten, dik 8 mm aan de in te storten zijde t.b.v. de vormvastheid en de achterwaartse verankering in de beton. Hiertoe haarspelden door de verstijvingsschotten voeren.

De berekening en dimensionering voor de klemconstructie van het eerste afdichtingsprofiel zal door de aannemer gemaakt worden.

Alle draadeinden/moeren moeten berekend worden.

Conservering

Conservering volgens RAW.

Hoofdfasen realisatie bemaling

Artikel nr. 612

De werkzaamheden benodigd voor een bemaling zijn sterk afhankelijk van het toe te passen systeem. Hieronder volgt ter illustratie een beschrijving van de installatie en ingebruikname van een bemaling met deepwells inclusief retourbemaling voor een willekeurige bouwkuip.

 

voorbereiding: terrein- en opslaginrichting:

 

realisatie bronputten:

 

realisatie dompelpompen:

 

realiseren afvoerleiding en pompunit:

 

realiseren retourbemaling:

 

ingebruikname:

 

 

 

Inleiding

Artikel nr. 105

 

Brandwerendheid (ook wel brandbestendigheid of hitte isolerend vermogen) is een maat voor de tijdsduur, dat een constructie (bijvoorbeeld een wand, dak, damwand of stempel) een brand kan doorstaan zonder te bezwijken.

De term brandwerendheid wordt overigens vaak verward met het begrip WBDBO, de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. De WBDBO betreft de eis die de Nederlandse regelgeving (het Bouwbesluit) stelt, de brandwerendheid is de constructie-eigenschap waarmee aan de WBDBO-eis kan worden voldaan.

De brandwerendheid met betrekking tot het bezwijken heeft betrekking op constructie-onderdelen en niet op de constructie als geheel. Hier is dus sprake van een constructieve componentbenadering en niet van een systeembenadering. Met de rekenkundige bepaling volgens de Eurocodes is het in beginsel ook mogelijk het gedrag van een gehele constructie bij brand te analyseren en bijvoorbeeld het positieve effect van een tweede draagweg mee te nemen, al zal component-falen bij tunnels meestal leiden tot systeemfalen.

In het bouwbesluit is sprake van compartimentering. Bij tunnels is compartimentering om branddoorslag te voorkomen in langsrichting niet eenvoudig mogelijk vanwege de verkeersfunctie. Alhoewel daar in principe middels bijvoorbeeld een watergordijn wel mogelijkheden voor te bedenken zijn, is dit in Nederland nog nooit toegepast. In dwarsrichting is deze brand- en rookwerende compartimentering er wel, voor een veilige vluchtmogelijkheid en ten behoeve van hulpverlening.

Hoewel eisen in artikel 2.10 lid 1 en 9 van het Bouwbesluit [75] worden gesteld aan de te beschermen bouwconstructies buiten het compartiment waar de brand is, wordt de eis impliciet gesteld aan de bouwconstructies van het brandende compartiment zelf. De te beschermen bouwconstructie zelf wordt namelijk niet belast door brand.

In de praktijk wordt daarom de sterkte bij brand van de bouwconstructies van het brandende compartiment berekend. Als aangetoond is dat deze bouwconstructies gedurende de geëiste tijdsduur niet bezwijken, dan is daarmee ook aangetoond dat te beschermen bouwconstructies buiten het compartiment niet (voortschrijdend) bezwijken.

Of constructies moeten worden beschermd tegen de mogelijke gevolgen van brand is vooral afhankelijk van de vraag wat de economische gevolgen zijn van het (gedeeltelijk) verloren gaan van de constructie. De kans op het (gedeeltelijk) verloren gaan is vooral afhankelijk van:

Het kan economisch verantwoord zijn om hitte werende bekleding aan te brengen in onderwatertunnels (en aquaducten) voor autosnelwegen ook al wordt het transport van (brand)gevaarlijke goederen door de betreffende tunnel niet toegestaan.

Een voorbeeld hiervan is het viaduct over de A5 ten behoeve van de taxibaan van vliegtuigen van de Polderbaan naar Schiphol. Hier is gezien het grote economische belang van het viaduct ervoor gekozen om het viaduct aan de onderzijde te voorzien van een hitte werende bekleding.

Het uitgangspunt van Rijkswaterstaat en ProRail hierbij is dat een tunnel na het optreden van een grote brand repareerbaar is en niet als verloren mag worden beschouwd.

Europese richtlijnen

Artikel nr. 107

Conform de Richtlijn 2004/54/EG (Europese Unie) dient de hoofdconstructie van alle tunnels waar een plaatselijke instorting van de constructie catastrofale gevolgen kan hebben, te voorzien in een hoog niveau van brandbestendigheid. Hierbij wordt gedoeld op bijvoorbeeld afgezonken tunnels of tunnels die de instorting van belangrijke aangrenzende constructies kunnen veroorzaken.

 

De Richtlijn Bouwproducten (BPR) 89/106/EEG [126] geeft voorschriften ten aanzien van de voor de bouw bestemde producten. Ten aanzien van brandveiligheid dient het bouwwerk zodanig te worden ontworpen en uitgevoerd dat bij brand:


Uitvoeringstechnische voor- en nadelen van veel toegepaste funderingstypen

Artikel nr. 620

Tunnels kunnen worden gefundeerd op staal of op palen. Een bekend voorbeeld van een fundering op staal vormt het onderspoelzand onder afzinktunnels. Ook cut-and-cover tunnels (veelal toeritten) kunnen in geval van een draagkrachtige bodem op staal worden gefundeerd. Deze toepassing beperkt zich meestal tot de meest ondiepe gedeelten, omdat daar ook geen trekpalen nodig zijn om weerstand te leveren tegen de opwaartse kracht van het water.

De diversiteit aan paaltypen is groot. De keuze wordt door ontwerptechnische en uitvoeringstechnische aspecten in samenhang met elkaar bepaald. Bij cut-and-cover tunnels in Nederland wordt doorgaans eerst gekeken of prefab betonpalen voldoen, aangezien deze goedkoop zijn, eenvoudig aan te brengen en in staat zijn om relatief hoge drukkrachten over te brengen. Wanneer hogere trekkrachten moeten worden opgenomen, wordt vaak gekozen voor GEWI palen. Vibrocompalen bieden vaak een uitkomst wanneer geluid en/of trillingen een probleem zijn. Tubexpalen hebben het voordeel dat ze een relatief kleine stelling nodig hebben, waardoor ze zich goed lenen voor bijvoorbeeld een tunnelbak onder een spoorkruising in verband met de bovenleiding.

Hieronder volgt een opsomming van bij cut-and-cover tunnels veel toegepaste paaltypen met bijbehorende voor- en nadelen. Ter vergelijking laat de laatste kolom ook de scores voor fundering op staal zien. Opgemerkt dient echter te worden dat een fundering op staal lang niet overal mogelijk is. Ook moet men bij een reeds gerealiseerde fundering op staal zeer voorzichtig zijn met het inbrengen van trillingen door andere werkzaamheden, bijvoorbeeld ten behoeve van de volgende tunnelmoot. Trekken van damwanden naast een op staal gefundeerde tunnelmoot kan grote schade veroorzaken aan de fundatie.

Voor een volledige beschrijving van bovengenoemde en andere paaltypen wordt verwezen naar het Handboek Funderingen van SBR [98].

Tabel 620.1 - Veel toegepaste paaltypen bij cut-and-cover tunnels met voor- en nadelen

Prefab paal

GEWI paal

Vibrocom

Tubex

Fundering op staal
Drukkracht

+

+/-

+

+

+/-

Trekkracht

+

+

– –

Complexiteit uitvoering

+

+/-

+

+/-

Heibaarheid

– –

++

++

+

++

Trillingen/lawaai

– –

++

++

+/-

Benodigde ruimte

+/-

+/-

++

++

Kosten

+

+/-

++

Prefab betonpalen

Artikel nr. 622

Prefab palen kunnen vóór ontgraven worden geheid met oplanger of na ontgraven vanaf de zijkant van de kuip, vanaf een traverse over de kuip of vanaf een ponton drijvend in de kuip. Een oplanger is ook geschikt om palen onderwater weg te heien.

 

De prefab betonpalen worden per type (lengte, schacht, voorspanning, kopwapening) voorzien van een unieke kleurcode zodat op de bouwplaats onderscheid te maken is. Tevens worden de palen met een geboortekaart geleverd. Kleurcode en geboortekaart worden bij levering op bouwplaats gecontroleerd.

 

Na aankomst worden de palen vanaf de vrachtwagen gelost met een hulpkraan. Er is ruimte nodig voor het opstellen van de hulpkraan evenals het lossen en de opslag van de prefab palen met toebehoren. De aan- en afvoerroute moeten verhard zijn, bijvoorbeeld d.m.v. rijplaten. De hulpkraan moet ook langs de kuip kunnen rijden. Dat geldt ook voor de heistelling, indien deze naast de kuip staat. De heikraan kan bijvoorbeeld op dragline schotten worden opgesteld. Voor het verplaatsen van de heistelling naar verschillende werkniveaus kan een zandoprit of een oplopend plateau van schotten worden gerealiseerd met een maximale helling van circa 1:7 à 1:10. Indien de heistelling in de kuip staat, moeten de schotten voor het verplaatsen van de heistelling tussen de paalkoppen worden geplaatst.

 

Een heiploeg bestaat uit een heibaas, een machinist, een heier en een hulpkraanmachinist.

 

De paal kan met stroppen (aantal stroppen volgens fabrieksinstructie) worden gehesen en verticaal worden geplaatst. Vervolgens wordt het heiblok boven de paalkop gepositioneerd. Nadat de paal is ingesloten in de passe-partout, wordt het heiblok op paalkop geplaatst. De heistelling wordt dan in lijn met de paal gesteld en de makelaar in verticale stand. De kraan positioneert de paal dan boven de piket en laat deze zakken. Na het losmaken van de stroppen wordt het heiblok (meestal een dieselblok) gestart en wordt de paal tot de juiste diepte geheid.

 

Tijdens het heien moet er worden gekalenderd om te controleren of de paal net zo snel zakt als voorspeld. Dit geeft informatie over de weerstand in de grond. De eerste paal wordt zo dicht mogelijk bij een sondering geheid die gebruikt is voor de heianalyse. Deze paal wordt over de gehele lengte gekalenderd om de heibaarheidsanalyse te verifiëren. Nabij iedere volgende sondering kan op deze manier de betreffende heianalyse worden geverifieerd.

 

Op basis van kalendering kan er worden besloten om het kalenderbeeld bij te stellen. Ook kan men eventueel overgaan tot het wijzigen van de energieafgifte (valhoogte of zelfs type heiblok). De kalendering geeft ook informatie over de uiteindelijke draagkracht en eventuele paalbreuk.

 

Nadat de paal op diepte is gekomen, wordt als steekproef of bij vermoeden van paalbreuk akoestisch doorgemeten of er sprake is van paalbreuk. Tenslotte worden de koppen vaak gesneld of gebouchardeerd t.b.v. hechting met de constructieve tunnelvloer.

 

Figuur 622.1 - Transport en hijsen van prefab paal

 

 

Afweging tand- of kraagconstructie

Artikel nr. 368

Ten opzichte van de klassieke kraagconstructie heeft de tandconstructie een aantal voordelen, die ertoe hebben geleid dat laatstgenoemde in Nederland de laatste jaren de kraagconstructie in belangrijke mate heeft verdrongen. Genoemd worden:

 

In tegenstelling tot de kraagconstructie kan de tandconstructie zowel ter plaatse van de mootvoegen als de zinkvoegen en sluitvoeg worden toegepast.

 

 

Laagfrequent geluid

Artikel nr. 115

 

Wat soms, vooral bij treintunnels, een aspect is, is hinder in de gebruiksfase van de tunnel voor omwonenden als gevolg van laagfrequent geluid. De Wet Geluidhinder stelt wettelijke grenzen, maar die zijn niet specifiek bedoeld voor laagfrequent geluid.

Laagfrequent geluid is geluid in het voor mensen laagst hoorbare frequentiegebied. Laagfrequent geluid is geluid met frequenties in tertsbanden tussen 4 Hz en 100 Hz (ietwat subjectieve grenzen).

Laagfrequent geluid plant zich zeer goed voort door de lucht. Het wordt door de atmosfeer veel minder geabsorbeerd dan hogere frequenties en het wordt ook via de bodem goed doorgegeven. Ook ramen en muren van woningen houden het laagfrequent geluid veel minder goed tegen dan de hogere frequenties. Dat betekent dat laagfrequent geluid op zeer grote afstand van de geluidsbron waargenomen kan worden. En dat betekent ook dat de bron van het waargenomen geluid soms uitermate moeilijk gevonden kan worden.

Als een trein door een tunnel rijdt, worden de hoge frequenties door de bodem tegengehouden, maar de lage frequenties planten zich voort en kunnen bijvoorbeeld doordringen tot in gebouwen naast de tunnel.

Methodiek van De Ruiter

Voor railinfra is door Bob de Ruiter van Gemeentewerken Rotterdam een methodiek opgesteld voor laagfrequent geluid die octaafbandspectra en A-gewogen geluiddrukniveaus voor kantoren en woningen aanwijst die bij geen enkele band mag worden overschreden. Deze werd voorheen in TNO-rapporten ook wel de ’GWRrichtlijn’ genoemd.

Deze richtlijn is specifiek bedoeld voor geluidhinder van (ondergrondse) railinfra. Na het project waarvoor het oorspronkelijk is ontwikkeld (bebouwing langs de Willemsspoortunnel), is deze richtlijn door o.a. TNO Bouw geadopteerd, in tal van andere soortgelijke projecten gebruikt en zodoende uitgegroeid tot een TNO-standaard. tabel 115.1 toont de grenswaarden van deze methodiek. Deze grenswaarden worden opgelegd aan het passageniveau.

Tabel 115.1 - Bovengrenzen voor geluiddrukniveaus tijdens de passage volgens de methodiek van de Ruiter

Octaafband Woningen Kantoren
10-250 Hz 35 dB (A) 40 dB (A)
16 Hz 80 dB 85 dB
31.5 Hz 68 dB 73 dB
63 Hz 55 dB 60 dB
125 Hz 45 dB 50 dB

 

NSG-richtlijn

Van de Stichting Geluidhinder is een richtlijn voor laagfrequent geluid verschenen, (NSG-richtlijn [81]), met daarin een tertsbandspectrum als grenswaarde. In deze richtlijn wordt geen rekening gehouden met niet-continue bronnen zoals railinfra. De richtlijn is voor zo’n bron daarom wellicht te conservatief. Wegverkeer kan, zeker overdag, wel worden beschouwd als een continue bron.

De richtlijn is vrij streng: de grenswaarde betreft een geluidniveau welke 10% van de bevolking kan horen. Wel is het zo dat, in tegenstelling tot ’gewoon’ geluid, laagfrequent geluid zodra hoorbaar, vaak na korte tijd als hinderlijk wordt ervaren. Er treedt een omgekeerd leereffect op: in tegenstelling tot bijvoorbeeld verkeerslawaai wordt laagfrequent geluid naarmate men er langer aan blootgesteld hinderlijker en moeilijker te negeren.

Er dient te worden aangetekend dat de richtlijn is bedoeld voor klachtbehandeling, waarbij met name industriële bronnen een rol spelen.

Tabel 115.2 - Toetsingswaarden volgens [NSG-richtlijn; 1999]

Frequentie [Hz] 20 25 31,5 40 50 60 80 100
Referentiecurve [dB] 74 62 55 46 39 33 27 22

Voor laagfrequent geluid zijn geen officiële normen beschikbaar; anders dan bovenstaande niet officiële grenswaarden.

Brandwerendheid, best practices actieve hittewerende maatregelen

Artikel nr. 372

Voor een algemene beschrijving van passieve hittewerende maatregelen wordt verwezen naar Best practice: Passieve uitwendige hittewerende maatregelen In onderliggende artikelen wordt specifiek ingegaan op een aantal actieve hittewerende maatregelen die alleen van toepassing zijn op gesloten constructies.

Opgemerkt wordt dat de hier behandelde sprinkler- en watermistsystemen, niet zijn toegestaan bij de Landelijke Tunnelstandaard.

Sprinkler-systeem

Artikel nr. 373

Ten gevolge van werkende sprinklers wordt het zicht onmiddellijk gereduceerd tot circa 10 m. Een combinatie van rook, waterdruppels en stoom reduceert de zichtbaarheid. Voordat de sprinklers aangezet kunnen worden dient het verkeer zodoende stilgezet te worden om ongelukken te voorkomen ten gevolge van verminderd zicht. Met dit systeem kunnen nauwelijks branden in voertuigen worden geblust. Hierbij worden andere voertuigen gekoeld, waardoor het risico van het overslaan van brand verminderd. Dit systeem is duur in installatie en onderhoud. Dit systeem is uiteraard afhankelijk van eventuele aanwezigheid van wind in de tunnel. Volgens een rapport met een studie van tunnels in Japan “Sprinklers in Japanese Road Tunnels – Final report” zijn er geen gevallen bekend waar de sprinklers niet goed functioneren of gedeeltelijk functioneren gedurende een tunnelbrand. Omdat de leidingen gevuld zijn met water is de kans op beschadiging, ten gevolge van de invloed van hitte van de brand, van de kabels- en leidingen beperkt.

Bij de Betuweroute zijn de tunnels van een sprinklerinstallatie voorzien. Door middel van een proef is aangetoond dat een sprinklerinstallatie in staat is het beton zodanig te koelen dat de temperatuur op het verder onbeschermde betonoppervlak beduidend lager dan 100 °C blijft, waardoor de wapening koel blijft en geen afspatten optreedt. Veel aandacht moet worden gegeven aan de betrouwbaarheid van het sprinklersysteem. In principe kan met (automatische) blussystemen, die voorkomen dat een grote brand ontstaat, in feite hetzelfde worden bereikt. Bij toepassing dienen echter hoge eisen te worden gesteld aan de effectiviteit en betrouwbaarheid.

Voordelen:

Nadelen:

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 4-9

Variant

Sprinklers

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, mits deze op een correcte wijze zijn aangebracht

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Gelimiteerd, i.v.m. benodigde inspecties

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Matig, er is veel onderhoud nodig om de werking van de sprinklers te kunnen garanderen

S

Safety
(Veiligheid)

Goed, mits deze op een correcte wijze zijn aangebracht

Heibaarheid

Artikel nr. 628

Met name bij het heien van prefab betonpalen is de heibaarheid een belangrijk aspect. Bij harde bodems en bodems waarin harde en zachte lagen elkaar afwisselen, moet men alert zijn op paalschade. Extra voorzichtigheid is bijvoorbeeld ook geboden bij aanwezigheid van obstakels zoals zwerfkeien in de bodem of wanneer zich bijvoorbeeld grind- en leemlagen in de grond bevinden.

 

Vooraf moet met een heianalyse zijn onderzocht of de heibaarheid een belemmering is voor het gekozen paaltype. Het toe te passen heiblok is daarbij van belang. Een groot blok is goed voor de snelheid van heien, maar geeft doorgaans een verhoogd risico op paalbreuk. De keuze wordt dan ook gemaakt in overleg met de paalleverancier en de heier. Dit heeft ook consequenties voor de toe te passen paalkopwapening en voorspanning. De heibaarheid kan tot een zekere mate worden verbeterd door middel van voorboren middels een avegaarboor. Ook kan er worden gekozen voor paaltypen waarbij de heibaarheid minder een probleem is. Op stalen palen kan harder worden geheid (hoewel ook niet onbeperkt) zonder dat ze beschadigen. Beperkt grondverdringende palen hebben minder weerstand tijdens het heien en voor grondverwijderende palen is heien niet nodig.

 

 

Belastingen tijdens de uitvoering

Artikel nr. 117

Tijdens de uitvoering kunnen belastingen optreden die specifiek voor de uitvoeringsfase zijn. Deze belastingen zijn vaak van tijdelijke aard.

 

Anker of stempeluitval

Artikel nr. 118

Voor permanente damwandconstructies in veiligheidsklasse RC1 en alle damwandconstructies in RC2 en RC3 (zie voor een beschrijving van deze klassen Eurocode NEN-EN-1990 -grondslagen van het constructief ontwerp) moet geverifieerd worden of bij het uitvallen van een enkel anker voldoende herverdelingscapaciteit aanwezig is.

Bij toepassing van stempels dient deze toets voor alle damwandconstructies in RC1, RC2 of RC3 plaats te vinden volgens het handboek damwandconstructies CUR166 [7] en ontwerp en berekening staalconstructies NEN-EN 1993 [32]. Alleen voor tijdelijke damwandconstructies in RC1 hoeft dus niet met ankeruitval te worden gerekend. Voor alle constructies in CUR klasse 1 zijn in CUR 166 [7] geen eisen m.b.t. stempel of ankeruitval opgenomen.

Indien de kans op uitval van een stempel zeer klein is kan van de verificatie van stempeluitval worden afgezien. Bij de A4 Leiderdorp zijn zeer robuuste zware betonnen stempels toegepast (h.o.h. 12 m, ca. 2,5 m breed), die bovendien via de kopbalk direct vast zijn gestort aan de combiwand. Hier is geen rekening gehouden met stempeluitval. Zie voor een nadere omschrijving van deze situatie Stempeling van wanden.

Het rekening moeten houden met stempeluitval zou hier wel erg kostbaar zijn geworden. De keuze voor een grote stempelafstand staat in relatie tot het voorkomen van een storend stroboscopisch effect (flikkereffect als gevolg van licht-donker afwisseling bij een bepaalde stand van de zon)

Toelichting veiligheidsklasse/gevolgklasse en ontwerplevensduur: De damwandconstructies worden op basis van CUR 166 [7] ingedeeld in een veiligheidsklasse. De termen veiligheidsklasse en gevolgklasse worden door elkaar gebruikt. Veiligheidsklasse RC1 is hetzelfde als gevolgklasse CC1. Naast de indeling in veiligheidsklassen moet er een ontwerplevensduur gekozen worden (zie paragraaf 2.4.2.1). De partiële factoren in de damwandberekeningen zijn gebaseerd op een referentieperiode van 50 jaar.

Inleiding

Artikel nr. 376

Binnen een tunnel zijn er gevaren zoals verkeersongelukken al dan niet met voertuigen met gevaarlijke stoffen. De gevolgen kunnen veel groter zijn dan bij soortgelijke ongelukken in de open lucht. Naast de kans op beschadiging van voertuigen en gewonden of doden kan er ook schade ontstaan aan de installaties en elementen. De tunnels dienen voorzien te worden van installaties om de veiligheid te verhogen. Deze installaties zijn al dan niet buiten het zicht van de weggebruiker aangebracht.

 

Conform de Richtlijn 2004/54/EG [136] vereist tunnelveiligheid een aantal maatregelen, onder meer met betrekking tot:

 

Een tunnel vereist een andere benadering dan een bovengrondse constructie. De meest belangrijke invloeden op de veiligheidsaspecten zijn:

 

Ernstige ongevallen in de Mont Blanc- en Tauerntunnel in 1999 en de Gotthardtunnel in 2001 zijn voor de EU aanleiding geweest tot het formuleren van minimale veiligheidseisen voor tunnels, behorend tot het trans-Europese netwerk (conform de Beschikking nr. 1692/96/eg [137]).

 

Deze eisen zijn opgenomen in de Richtlijn 2004/54/EG [136]. De richtlijn is vervolgens door alle lidstaten naar wet- en regelgeving per lidstaat uitgewerkt; zo ook in Nederland. Deze wet- en regelgeving, is sinds 1 mei 2006 van kracht. Er bestaan zodoende Nederlandse en Europese regels en richtlijnen wat betreft de veiligheid in tunnels.

 

 

Vrijstaande doorstapbarrier in tunnel nabij nooddeuren

Artikel nr. 378

De A2 Leidsche Rijntunnel kan in de toekomst per buis met een rijstrook worden verbreed. Bij de huidige rijbaanindeling is een stepbarrier voorzien. Deze barrier is voorzien op de onderstaande omcirkelde plaatsen in de tunnel. Opgemerkt wordt dat deze oplossing weliswaar in dit project is toegepast, maar eigenlijk geen best practice mag worden genoemd, omdat RWS geen vrijstaande barriers meer toestaat.

Figuur 378.1 - Locatie stepbarriers A2 Leidsche Rijntunnel

Figuur 378.2 - Ontwerp stepbarriers A2 Leidsche Rijntunnel

Om de achterliggende ruimte veilig en bereikbaar te houden zijn gaten in de barrier voorzien, waarbij de bovenkant van de doorstap van de barrier, waar de wielen de barrier schampen, gelijk is gehouden aan de schampzijde van een standaard barrier. De doorstapbarrier is getest door middel van een botsproef en is in staat om deze belasting op te nemen.

Tabel 378.1 - Aandachtspunten RAMS-Vrijstaande doorstapbarrier bij nooduitgang

Variant

Doorstapbarrier

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, is getest met botsproef

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Goed

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Goed, wanneer de barrier is beschadigd door een aanrijding, kan deze eenvoudig worden vervangen.

S

Safety
(Veiligheid)

Goed

Uitvoeringstechnische voor- en nadelen, toepassingsgebied

Artikel nr. 635

Onderwaterbetonvloeren zijn in Nederland veelvuldig toegepast als bouwkuipvloer t.b.v. cut-and-cover tunnels en kunnen worden gezien als een bewezen techniek. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld een groutboog zoals die in de Haagse Tramtunnel was toegepast. Deze bestond uit korte, elkaar overlappende jetgroutkolommen en deze moest het water van onder de bouwkuip keren door de waterdruk middels boogwerking af te dragen naar de kuipwanden. Zodoende had de groutboog ook de functie van stempeling voor de kuipwanden. Met de huidige stand van de techniek zijn in injectielagen bestaande uit kolommen echter altijd gaten (grond zonder grout) aanwezig. Hierdoor ontstond welvorming. Door de hydrostatische druk van onder en door de stroming werd de grond uit de gaten naar boven gedrukt respectievelijk gespoeld. Doordat de kuip plaatselijk tot aan bovenkant groutboog werd ontgraven, was er onvoldoende gronddruk van boven om dit tegen te houden. De gelaagdheid van de grond met bijbehorende lokaal grote stijghoogtes verergerde het probleem.

 

Ten opzichte van folieconstructies heeft een onderwaterbetonvloer ondermeer het voordeel van een beperkte ontgraving. Door de vloer van trekankers of palen te voorzien, kunnen grote kuipdieptes worden gehaald. Naast de geschiktheid als horizontale kering in de bouwkuip hebben onderwaterbetonvloeren nog het voordeel dat ze als stempeling dienen voor de bouwkuipwanden. Een minpunt van onderwaterbeton is de benodigde verhardingstijd. Een ander belangrijk nadeel van onderwaterbeton toegepast als bouwkuipbegrenzing is de verhindering van opgelegde vervormingen van de daarop te storten constructieve tunnelvloer, zie Scheurvorming constructieve vloer.

 

Beperkte hellingen tot circa 1:15 à 1:10 zijn mogelijk. Dit is ruim voldoende voor tunnels in verkeerswegen en spoorwegen, waar maximale hellingen gelden van circa 1:20 respectievelijk 1:40. Er moet dan wel voldoende aandacht worden besteed aan het betonmengsel, de stortsnelheid, de werkmethode (van laag naar hoog storten, om afschuiven of slibinsluiting te voorkomen) etc. Tijdens het storten dient men regelmatig d.m.v. peilen te controleren of het talud niet onderuit schuift.

 

Ongewapende onderwaterbetonvloeren worden meestal als tijdelijke kuipvloer gebruikt. In toenemende mate worden onderwaterbetonvloeren ook gewapend. Hierdoor wordt het toepassingsgebied vergroot en ook uitgebreid naar constructieve (permanente) tunnelvloeren. Voor zover bekend is deze methode tot nu toe slechts één keer weinig succesvol is toegepast. Het onder water aanbrengen van wapeningskorven is, mede door de aanwezigheid van palen een lastige operatie. Daarnaast moet bijzondere aandacht worden besteed aan het overlappen van de wapeningskorven, positioneren t.o.v. de funderingselementen en verzekeren van voldoende dekking t.p.v. onderzijde vloer. Staalvezelversterkt beton heeft deze problemen niet en wordt ook toegepast om de taaiheid van bouwkuipvloeren te vergroten. Hierbij is verwerkbaarheid van het mengsel wel een belangrijk punt.

 

Onderwaterbetonvloeren kunnen worden gerealiseerd d.m.v. de Hopdobbermethode (genoemd naar de uitvinder Gerrit Hop), ventielmethode of contractormethode. Bij de contractormethode wordt het beton via een hangende open stalen buis (tremiepijp) op diepte gebracht. De eerste charge wordt met een schuimrubber bal gestort om te voorkomen dat bij het opstarten met uitgespoeld beton wordt gestort. Deze methode is minder geschikt voor gestempelde bouwkuipen, omdat de pijp steeds weer opnieuw over de stempels heen moet worden ingestoken. Bij de ventielmethode is de buis aan de onderkant voorzien van een ventiel (gesloten systeem), waardoor bij het opnieuw insteken in geval van kuipstempeling niet telkens met een schuimrubberbal moet worden gewerkt. Bij de Hopdobbermethode is de stalen pijp aan de onderkant voorzien van een schotel die met zijn rand enkele centimeters in de rand van de gestorte betonspecie steekt. Bovenaan de pijp is een drijflichaam bevestigd.

 

Vanwege de omvang en de vereiste nauwkeurigheid wordt bij tunnelprojecten vrijwel altijd de Hopdobbermethode gebruikt en een enkele keer de ventielmethode. De keuze is ook afhankelijk van het stempelpatroon en de hoogte van de stempels t.o.v. het water.

 

 

 

Functie en opzet systeem

Artikel nr. 382

De functie van het vloeistofafvoersysteem is het verzamelen van vloeistoffen die vrijkomen in de toerit of tunnel en deze beheerst afvoeren naar een veilige ruimte. Het betreft regenwater in de toeritten, lekwater, gelekte vloeistoffen uit tankwagens, waswater, condens, inrijdwater, schoonmaakwater en bluswater. Plasvorming op het wegdek van de toeritten kan aanleiding geven tot aquaplaning. In de gesloten tunnel moet het verdampingsoppervlak van lekkende brandbare stoffen beperkt blijven om de brandlast binnen de perken te houden. Vervolgens worden de vloeistoffen afgevoerd naar de riolering, open water of tankwagens, afhankelijk van de aard van de vloeistof.

Bij korte tunnels, onderdoorgangen of aquaducten kan met één hoofdwaterkelder bij het diepste punt worden volstaan. Afvoerbuizen of goten voeren het water naar deze kelder. De kelder hoeft niet precies op het diepste punt te worden gepositioneerd. Met een buis onder afschot kan het water ook naar een positie op enige afstand hiervan worden gevoerd. Het kan gunstig zijn om de waterkelder naast de kruisende infrastructuur te plaatsen ten behoeve van bereikbaarheid voor onderhoud.

Figuur 382.1 - Korte tunnel met hoofdwaterkelder

Langere tunnels worden voorzien van hoofdwaterkelders aan het eind van elke open toeritbak. Hier wordt het regenwater opgevangen. Op het diepste punt van de tunnel wordt een middenkelder gerealiseerd voor de opvang van productvloeistof. De keuze of hoofdwaterkelders met een middenkelder worden toegepast of alleen een hoofdwaterkelder, volgt uit een technisch-economische afweging. Het realiseren van één zeer grote waterkelder, op het diepste punt van de tunnel kan kostbaarder zijn dan twee aparte kelders op een ondieper niveau en een kleine middenkelder. Bovendien wordt de afvoercapaciteit van de rioleringssysteem kritisch bij lange tunnels als de helling en daarmee de afvoercapaciteit afneemt, terwijl wel het hele neerslagdebiet moet worden afgevoerd.

Figuur 382.2 - Lange tunnel met hoofwaterkelders en middenkelder

Bij vlakke landtunnels kan met één grote hoofdwaterkelder worden volstaan die in staat is 2×120 m3/uur bluswater te bergen met 30m3 productvloeistof. Toestroming van regenwater is er dan nauwelijks. Bij zeer lange vlakke tunnels of open bakken kan het noodzakelijk zijn meerdere waterkelders toe te passen omdat de afvoercapactiteit van het rioleringssysteem kritisch wordt. De afvoerleiding onder afschot kan dan dusdanig diep onder de weg komen te liggen dat het economisch is om extra waterkelders toe te passen met een geringere diepte van de afvoerbuizen en kelder.

Figuur 382.3 - Landtunnel met hoofdwaterkelder

Opgemerkt wordt dat in dit document alleen wordt ingegaan op de Best Practices van civieltechnische voorzieningen in de constructie en niet op de tunneltechnische installaties.

Zand- of grindbed

Artikel nr. 637

lndien op de ontgravingsdiepte van de toerit geen zand wordt aangetroffen, dient er een grindlaag, gemiddeld 300 mm dik, met een minimum laagdikte van 100 mm te worden aangebracht alvorens onderwaterbeton te storten. Zeer slappe lagen moeten soms volledig worden verwijderd en vervangen worden door zand of grind. Een over het volledige oppervlak van de onderwaterbetonvloer aanwezige watervoerende laag zorgt voor een gelijkmatige waterdruk en belasting onder de onderwaterbeton (conform aanname in de berekening).

 

 

 

Opbouw van het systeem en te stellen eisen

Artikel nr. 384

Het vloeistofafvoersysteem van een wegtunnel bestaat uit:

 

De eisen aan het vloeistofafvoersysteem van een wegtunnel kunnen worden ontleend aan de LTS [90]:

Schades door te grote deformatie van de grond en/of belendingen

Artikel nr. 129

 

Zie voor dit risico ook [10] bijlage 2, code O1.

Door diverse oorzaken kan horizontale en / of verticale deformatie van de ondergrond optreden tijdens het aanleggen van een bouwput. Belendingen nabij de bouwput en boven- en/of ondergrondse infrastructuur kunnen deze nadelige gevolgen van de gronddeformatie ondervinden. Wegen, spoorwegen en ondergrondse infra kunnen verzakken, nutsvoorzieningen of riolering kunnen mogelijk niet meer naar behoren functioneren, of huizen kunnen schade oplopen door ongelijkmatige zakking van de fundering. Voor het indelen van schade aan gebouwen zijn in de literatuur diverse classificatiesystemen terug te vinden [BRE Digest 251; 1995] [1] en [Boscardin and Cording; 1989] [62].

Eisen voor zettingen, rotatie en horizontale verplaatsingen moeten door of in samenwerking met een constructeur bepaald worden. Alhoewel enkele normen maximale waarden opgeven gelden deze niet voor alle typen belendende objecten. Deze zijn bovendien vaak bedoeld voor ontwerpsituaties en niet toepasbaar voor de beoordeling van de toplaag, die vaak puin bevat, met een avegaar los gewoeld, waarbij eventueel een bentoniet spoeling wordt bijgemengd. Door het voorboren kan de omringende grond ontspannen, waardoor de draagkracht van de belendende fundering kan afnemen. Bij fluïderen wordt aan de punt van de funderingselementen door een daar aan vast gelaste buis onder hoge druk water geïnjecteerd. Door het kortstondig opwekken van wateroverspanningen wordt de grondweerstand tijdelijk verminderd en kan het funderingselement gemakkelijker op diepte worden gebracht. Wanneer er teveel water wordt ingebracht kan dit, eventueel in combinatie met trillen, leiden tot uitspoeling of verweking met als gevolg een verlaagde draagkracht van funderingen. Bij belendende panden in het invloedsgebied kan dit tot verzakking leiden. Daarnaast kan boren of fluïderen van palen in een ontgraven bouwput leiden tot het bezwijken of overmatig vervormen van de damwand.

Met een goede voorbereiding, ontwerp en uitvoering is het mogelijk om direct naast oude gevoelige constructies diepe bouwputten te maken. In figuur 129.1 toont een foto van een 39 meter diepe bouwput naast de Big Ben in Londen. De Big Ben is schadevrij gebleven.

Figuur 129.1 - 39 m diepe bouwput naast een schadevrije BigBen [R. Mair; 2010

Bij toepassing DAB

Artikel nr. 387

Doel

Het naar één of meer verzamelpunten afvoeren van hemel- en wandenwaswater en het afvoeren van eventueel vrijgekomen gevaarlijke stoffen van de weg zodat het verdampingsoppervlak geminimaliseerd wordt en het explosiegevaar beperkt wordt.

Toepassingen

In het gesloten gedeelte en in het gedeelte van de overgangsgedeelten waar DAB wordt toegepast.

Detailontwerp

Op de rioleringsbuis wordt een bekisting aangebracht t.b.v. de sparing van het inlaatrooster. Na het storten van het beton wordt het inlaatrooster geplaatst en aangestort met krimparme cementgebonden mortel. De barrier wordt ter plaatse van de inlaatroosters voorzien van een sparing. Het inlaatrooster wordt in dwarsrichting ten minste 100 mm onder de barrier geplaatst. De bovenkant van het inlaatrooster wordt 20 mm onder bovenkant asfalt gesteld. De roosters zijn van het type TBS STR 890 (belastingklasse volgens EN124 en BRL 9203) gekneveld; zwaar verkeer. Om te voorkomen dat water onder de barriers komt moeten de kopse kanten onder de barriers worden dichtgezet met bijvoorbeeld thormaseal.

De afstand tussen de inlaatroosters bedraagt maximaal 20 m en op opgaande hellingen maximaal 10 m. Bij de positionering van de buis rekening houden met krachtswerking in de constructie. De hoogte van de betondrukzone dient gecontroleerd te worden. Zo nodig de buis dieper leggen. Bij ballastbeton moet er minimaal 60 mm beton onder de buis aanwezig zijn om de mortel voldoende onder te buis te laten stromen.

Als kantstreep dient een ribbelstreep te worden toegepast. Dit is akoestisch effectief en laat veel vloeistof door. Dit, om de waterfilm op het wegdek niet te blokkeren en naar de inlaatroosters te leiden.

Figuur 387.1 - Inlaatput 2e Coentunnel met ribbelstreep 50-50 mm

Figuur 387.2 - Inlaatputten (bij toepassing DAB)

Figuur 387.3 - Inlaatputten (bij toepassing DAB), deel 2

Motivering

Bij praktijkproeven (Eindrapportage afvoercapaciteit riolering, Onderzoek in de Calandtunnel [138]) is gebleken dat uitsparingen onder in de barriers en het gedeeltelijk onder de barriers plaatsen van de inlaatroosters positief werken op de afvoer van water en dus het plasoppervlak beperken.

Voor het toepassen van een scharnierend deksel is vanwege de gedeeltelijke plaatsing onder de barrier geen ruimte, daarom wordt een gekneveld inlaatrooster toegepast. De sparing in de barrier moet voldoende hoog zijn om de achterste knevel los te kunnen draaien. Berekening van de afvoer volgens de landelijke tunnelstandaard.

Conservering

Alkydhars Primer met zinkfosfaat

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel Aandachtspunten RAMS-criteria Inlaatputten (bij toepassing DAB).

Variant

Inlaatputten onder barrier

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, geen aanvullende maatregelen benodigd.

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Goed, mits schoongehouden.

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Goed, de inlaatrooster kunnen goed bereikt worden.

S

Safety
(Veiligheid)

Goed, geen bijzonderheden.

Betonmengsel

Artikel nr. 643

Onderwaterbetonvloeren kunnen worden gerealiseerd met colloïdaal beton, met name bij storten van hoogte. Een dergelijk mengsel heeft door toevoeging van lijmachtige hulpstoffen veel samenhang, waardoor bij een vrije val geen uitspoeling optreedt. Er worden hoge eisen gesteld aan de consistentie, omdat onderwaterbeton niet kan worden verdicht in verband met ontmenging door uitspoeling en insluiting van water en slib.

 

 

 

Algemeen

Artikel nr. 390

Figuur 390.1 - Inspectieput met afdekplaat

Functies

Het creëren van een inspectiemogelijkheid in een riolerings- of drainagesysteem. Tevens wordt het d.m.v. deze putten mogelijk buizen vanuit diverse richtingen te laten samenkomen.

Toepassingen

In riolerings- en drainagesystemen.

Detailontwerp

De gewapend betonnen put wordt op de gewenste plaatsen voorzien van P.V.C.- inlaatmoffen. Afmetingen van de put en de aansluitende riolerings- en drainagebuizen dimensioneren op maatgevende regenbui en in relatie met het vangoppervlak. De afmetingen van de put zijn bovendien afhankelijk van de hoeveelheid aan te sluiten buizen en de diameter ervan. De put wordt afgedekt met een bovenplaat. Hierop kan een rand worden gemetseld, die tevens een stelmogelijkheid biedt. Hierop wordt tenslotte een putrand met betonvoet en deksel aangebracht. Ook de zgn. opzetstukken kunnen voor een juiste hoogte zorgdragen. Deze zijn nl. verkrijgbaar in een groot aantal hoogtematen.

Riolerings- en drainagesysteem altijd gescheiden houden. De bovenkant van het putdeksel t.o.v. het maaiveld wordt in overleg met de beheerder vastgesteld. Mogelijkheden zijn: gelijk met het maaiveld i.v.m. maaien van het gras; iets boven het maaiveld met bestrating er omheen; iets verdiept in taluds. Eveneens in overleg met de beheerder is het aan te bevelen de putdeksels te merken (riolering of drainage).

Motivering

Als alternatief kunnen bv. polyester putten toegepast worden. Gewapend betonnen putten hebben echter het voordeel dat ze minder kwetsbaar zijn en dat de prijs t.o.v. polyester wat gunstiger ligt. Verder moeten polyester putten gefixeerd worden tegen opdrijven.

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 390.1 - Aandachtspunten RAMS-criteria Inspectieput bij folieconstructies.

Variant

betonnen inspectieput

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, geen aanvullende maatregelen benodigd.

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Goed, mits schoongehouden.

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Goed, vanaf maaiveld is de put bereikbaar. Vervangen is lastig als de put dicht op de folie wordt gesteld in verband met opbarsten van de folie

S

Safety
(Veiligheid)

Goed, geen bijzonderheden.

Achtergrond

Artikel nr. 393

Op de aanleg van het drainage- en rioleringssysteem dient niet te worden bezuinigd. T.o.v. een gewapend betonnen bakconstructie is een folieconstructie op een aardebaan relatief goedkoop en duurzaam. De functionele zekerheid van deze constructie, voldoende droge wegligging in de verdiepte ligging van het wegtracé dient groot te zijn. Bij calamiteiten dient er voldoende reserve te zijn in de opvang/verwerking van het waterbezwaar. Maatgevende bui minimaal 1×250 jaar. Enige geprognotiseerde lek in de folieconstructie in de hoeveelheid waterbezwaar wordt aanbevolen, afhankelijk van het ontwerp.

Ook dient er bij het toe te passen drainagesysteem reserve worden ingebouwd in geval van calamiteiten. Een goed drainagesysteem kan eventueel gebruikt worden bij zowel het bergen van extra water als het zo nodig verversen van water binnen de folieconstructie.

Voor- en nadelen prefab en in situ beton

Artikel nr. 648

Beton kan worden geprefabriceerd of in situ worden gestort. Vanwege het industriële productieproces en de ideale beheersing in een fabriek kan met prefab beton een hoge productiesnelheid en kwaliteit worden gehaald met optimale efficiëntie. Daartegenover staat dat de omvang en het gewicht van de pefab delen is begrensd vanwege transport en hijsoperaties. Daardoor moeten prefab onderdelen in het werk vaak alsnog aan elkaar worden verbonden, bijvoorbeeld door middel van natte voegen.

 

Om bovenstaande redenen wordt bij cut-and-cover tunnels de ruwbouw gerealiseerd uit in-situ beton. Tunnelmoten zijn te groot voor transport en samenstellen van prefab elementen tot een tunnelmoot is niet gewenst vanwege o.a. de waterdichtheid.

 

In de afbouw wordt wel veel gebruik gemaakt van prefab beton. Te denken valt aan voorzetwanden, perronplaten etc.

 

 

 

Overzicht activiteiten betonwerk

Artikel nr. 650

Het betonwerk bestaat bij cut-and-cover tunnels doorgaans uit de volgende onderdelen:

 

 

 

Opbouw van het systeem en eisen

Artikel nr. 396

Bij spoortunnels is geen sprake van afvoer over wegdek, maar wordt de vloeistof opgenomen in het ballastbed en in dwarsrichting afgevoerd naar een goot onder de kabelkoker/voetpad die de vloeistof verder afvoert naar een waterkelder.

 

De eisen qua benodigde afvoercapaciteit zijn voor spoortunnels conform de OVS gelijkluidend aan die voor wegtunnels, zie Opbouw van het systeem en te stellen eisen, zij het dat er tevens gerekend moet worden met vrijkomende productvloeistof uit een tankwagon met een maximum van 80 m3.

 

De hoeveelheid af te voeren water in volledig gesloten metrotunnels is zeer beperkt en bestaat vooral uit lekwater. Nabij de overgang van het gesloten naar een onoverdekt deel, is de situatie uiteraard in ongunstige zin afwijkend. Bij toepassing van direct bevestigd spoor loopt het lekwater in een open goot naar een pompput op een lager gelegen punt. Van daaruit wordt het water afgepompt.

 

 

Verlaging van de stijghoogte door bemalen tijdens ontgraving

Artikel nr. 140

 

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.8.

Als een verlaging van de stijghoogte door bemaling in één van de watervoerende pakketten noodzakelijk is om het verticale evenwicht van de bouwput te garanderen, kan die verlaging ook tot (ver) buiten de bouwput reiken. Dit is onder andere afhankelijk van de grondslag, de lengte van de wand en de grootte en benodigde duur van de verlaging. Deze verlaging leidt tot een verhoging van de effectieve spanningen in de grond. Als de freatische grondwaterstand wordt verlaagd bij op staal gefundeerde panden kan dit leiden tot zakkingen als er slappe lagen in de bodem voorkomen.

Andere mogelijke gevolgen zijn droogstand van houten palen. Dit kan bij een langdurige situatie kan leiden tot paalrot en verdroging van gewassen.

Daarnaast kan grondwaterstroming leiden tot het (ongewenst) verplaatsen van reeds aanwezige verontreinigingen. Dit kan ingrijpende gevolgen hebben voor het ontwerp.

Spoortunnels met open goot

Artikel nr. 398

Doel

Het beheerst afvoeren van het verwachte aanbod aan vloeistoffen tijdens alle bedrijfstoestanden en het beperken van de plasgrootte bij uitstroming uit een vloeistoftank.

Toepassingen

In het gesloten deel van de tunnel en in de open toeritten.

Detailontwerp

In het spoor moet ballast worden toegepast om als passieve veiligheid te functioneren tegen plasbranden, conform OVS00201 v001 [24]. Naast het spoor bevindt zich een ontsporingsgeleiding in de vorm van een betonnen muur, en een vluchtpad. Onder het vluchtpad wordt een afvoergoot geprojecteerd en de kabelkoker. De goot wordt afgedekt met prefab betonplaten. In de wand worden sparingen opgenomen 300×150 mm, afgedekt met een rooster. De dimensionering van de openingen en hart-op-hartafstanden hangen af van het vloeistof aanbod. In dat kader zijn proefnemingen gedaan v.w.b. vloeistof afvoer door ballast naar vloeistof afvoer goot en is bepaald welk doorstroomoppervlak tussen de wand van de vloeistofafvoergoot en de ballast aanwezig dient te zijn (in m2/m). Zie ook [84].

In de ballastkeringen worden mantelbuizen 75 mm met een maximale tussenafstand van 40 meter opgenomen voor het doorspuiten van de goot. I.v.m. de afvoer van water naar de afvoergoot wordt de vloer voorzien van een afschot van tenminste 1:100.

Motivering

Een open goot onder de ontsporingsgeleiding en met een vlakke vloer is de goedkoopste oplossing om een vloeistofafvoer te creëren. Volgens de OVS is het toegestaan dat regenwater tot 250 mm onder de onderzijde van de dwarsliggers staat. Bij toepassing van voldoende ballastdikte kan dan een dusdanige afvoercapaciteit in de goot worden verkregen dat geen verdieping in de vloer nodig is. ProRail geeft de voorkeur aan open goten in verband met het risico op explosies in ingestorte leidingen en verstoppingen door lekkende warme lading, bijvoorbeeld cacaoboter. Als gevolg van het relatief kleine oppervlak van een ingestorte leiding is de explosiebelasting in principe op te nemen door bij te leggen wapening. De doorspuitleidingen worden opgenomen om te voorkomen dat voor het reinigen van het vloeistofafvoersysteem de kabel- en leidingkokers moeten worden geopend. Door deze kokers op regelmatige afstand te voorzien van mantelbuizen voor doorspuiten kan de benodigde reinigingstijd beperkt blijven.

Figuur 398.1 - Afvoergoot onder vlucht/inspectiepad

Figuur 398.2 - Rooster voor doorvoeropening in ballastbed

Figuur 398.3 - Afvoergoot met doorspuitleiding

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 398.1 - Aandachtspunten RAMS-criteria rioleringssysteem spoortunnels

Variant

Open goot onder inspectiepad

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, geen aanvullende maatregelen benodigd. Een nadeel is dat vloeistoffen vanuit de goot weer terug de ballast in kunnen lopen.

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Goed, mits schoongehouden.

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Goed, het systeem is met de voorziene doorspuitpunten goed te reinigen.

S

Safety
(Veiligheid)

Goed, ontploffingen in het gotenstelsel leiden niet tot verdere schade aan de constructie.

Achtergronden waterkelders

Artikel nr. 402

In dit artikel worden achtereenvolgens de achtergronden toegelicht van waterkelders, middenpompenkamers en inlaatroosters bij waterkelders. In de daarop volgende artikelen wordt ingegaan op Best Practices van de diverse onderdelen.

Waterkelders

In dit artikel is een aantal voorbeelden gegeven van waterkelders met of zonder zuiveringstechnische voorziening. Of er binnen een bepaald project een zuiveringstechnische voorziening moet worden toegepast is afhankelijk van de eisen die gesteld worden door het bevoegd gezag. Op landelijk niveau zijn er aanbevelingen opgesteld voor het omgaan met afstromend wegwater. Deze aanbevelingen zijn vastgelegd in het rapport “Afstromend wegwater” [139].

Het rapport handelt behalve over autosnelwegen ook over wegen van lagere orde. Daarnaast wordt ook speciaal stilgestaan bij de situaties in tunnels. In vrijwel alle gevallen zal er echter bij tunnels sprake zijn van een waterkelder, waar het water in eerste instantie wordt verzameld. Hoe deze waterkelder eruit ziet wordt voor een belangrijk deel bepaald door hoe het water verder wordt afgevoerd. In dit artikel zijn enkele voorbeelden gegeven van hoe zo’n kelder eruit zou kunnen zien.

In de eerst beschreven waterkelder is behalve een zandvang geen zuiveringstechnische voorziening opgenomen. Dit type waterkelder is in het verleden bij veel tunnels gebouwd. De laatste jaren wordt echter meer en meer een zuiveringstechnische voorziening verlangd.

De waterkelder met bezinkbassin is toegepast in de Vlaketunnel. Bij deze waterkelder is de zuiveringstechnische voorziening in de vorm van een overloopschot en een drijvende balk in 2005 ingebouwd. Door intensivering van het weggebruik bleek het water dat uit de kelder moest worden afgevoerd teveel verontreinigde stoffen te bevatten. Er is toen gekeken naar een voorziening buiten de tunnel. Deze voorzieningen bleken echter allemaal erg duur te zijn. Daarom is gekozen voor de hier beschreven oplossing. Omdat de waterkelders een overcapaciteit hadden kon er ruimte gemaakt worden voor een bezinkbassin. Deze oplossing is dan ook met name interessant voor toepassing in bestaande waterkelders, aangezien dit principe bij nieuwbouw een ca. 0,50 meter grotere aanlegdiepte van de waterkelder tot gevolg heeft.

Het droogzetten en schoonmaken van het bezinkbassin kan m.b.v. een simpele klokpomp gebeuren. Bij de Vlaketunnel is echter gebleken dat de vervuiling van het bezinkbassin erg meevalt. Het schoonmaken zal dan ook slechts om de ca. 2 jaar gaan plaatsvinden. Voor meer achtergronden over deze oplossing wordt verwezen naar de documenten “Eenvoudige voorziening lozing run-off water Vlaketunnel” [140] en “Aanvraag voor een vergunning ingevolge de Wvo voor het lozen van wegwater afkomstig van de Vlaketunnel in het oppervlaktewater van de Oosterschelde” [141].

Een nadeel van het vrijwel direct lozen op het oppervlaktewater is dat er vervuiling mee kan komen. Met name aan het begin van een bui wordt vuil van de straten het HWA-systeem (en daarmee uiteindelijk het oppervlaktewater) ingespoeld (first flush). Om dit te voorkomen lozen de pompen in de waterkelder op de riolering. Met behulp van een klep wordt zo het regenwater dat aan het begin van een bui het systeem instroomt naar de zuivering gevoerd, waardoor de meeste vervuiling weggezuiverd wordt en er alleen nog relatief schoon regenwater direct op het oppervlaktewater wordt geloosd. Een dergelijk stelsel heet een verbeterd gescheiden stelsel. Met dit stelsel wordt nog steeds veel neerslag naar de zuivering afgevoerd (ruwweg 60 tot 70% van de jaarlijkse neerslag). Voordeel van dit systeem is dat bij grote buien de piek van de afvoer niet in het riolering terecht komt waardoor de piekbelasting van de rioolwaterzuivering aanzienlijk lager wordt.

De indeling van de waterkelder met verbeterd gescheiden systeem geeft de principes van dit systeem weer. Kenmerken van het systeem zijn de ontvangstput, de gescheiden waterbergingen en de afsluiters. Zoals het systeem hier is beschreven wordt bij een goed functioneren van de afsluiters een nagenoeg volledige scheiding bewerkstelligd. Voorwaarde is wel dat de inhoud van de ontvangstput zo klein mogelijk wordt gehouden. Dit kan gerealiseerd worden door deze put op te vullen met beton tot het niveau van de doorstroomopening naar de vuilwaterberging.

Het is ook mogelijk een systeem te bedenken zonder afsluiters. Voordeel van zo’n systeem is dat er zich geen onderhoudsgevoelige bewegende delen in bevinden. Het nadeel is dat de scheiding tussen vuil en schoon water niet volledig is. Voor de principes van het laatstgenoemde systeem wordt verwezen naar het document “Principe gescheiden systeem voor de opvang van afvalwater in waterkelders”.

Hellingkelders

Bij aanleg van de toeritten in een polder binnen (kantel)dijken of folieconstructie bestaat de mogelijkheid van het toepassen van zogenaamde hellingkelders, waarin het hemelwater van het maaiveld binnen de dijken en het binnentalud van de kanteldijken wordt opgevangen en afgepompt. Voordeel is dat het hemelwater niet eerst afgevoerd moet worden naar een lager niveau en daarna weer (extra hoog) moet worden opgepompt. Nadeel is dat er extra voorzieningen moeten worden gemaakt. Het verbeterd gescheiden systeem zou al het water dat op het wegdek valt, dus ook boven het maaiveld binnen de kanteldijken wel naar de hoofdwaterkelder en niet naar de hellingkelder moeten worden afgevoerd.

Middenpompenkamers

In de landelijke tunnelstandaard is de eis opgenomen dat de vluchtgang in het middentunnelkanaal niet mag worden onderbroken en aan beide zijden een uitgang dient te hebben. In de meeste zinktunnels is de middenpompenkamer geplaatst in de vluchtgang en wordt de vluchtgang dus in tweeën verdeeld. Dit is dus niet meer toegestaan. Er moet dus gezocht worden naar een alternatief voor de positie van de middenpompenkamer.

Een geschikt alternatief is een positie naast de tunnelbuizen zoals dat ook bij hoofdwaterkelders het geval is. Bij de Roertunnel is voor deze positie gekozen. Het voordeel van deze plaatsing is dat de pompenkamer relatief eenvoudig bereikbaar is. Toch is een plaatsing naast de tunnelbuizen niet altijd mogelijk of wenselijk. Dit kan bijvoorbeeld problemen opleveren bij diepe afgezonken tunnels.

Inlaatroosters bij waterkelders

Bij de situatie met DAB als wegverhardingsconstructie bevindt zich t.p.v. hoofdkelders één rooster gedeeltelijk onder de barrier. Dit sluit aan bij de wens om inlaatputten minimaal 0,10 meter onder de barrier te plaatsen i.v.m. een betere opvang van vloeistoffen (zie paragraaf achtergronden inlaatputten). De overige roosters worden tegen de barrier geplaatst en dienen behalve voor het opvangen van vloeistoffen ook voor een extra ontluchting bij een eventuele explosie in de riolering zodat de kans op het doorschieten van de vlam naar de waterkelder wordt verkleind. Zie landelijke tunnelstandaard [90].

Bij de situatie met ZOAB als wegverhardingsconstructie worden t.p.v. hoofdkelders alle inlaatroosters onder de barrier geplaatst. Dit heeft echter vooral te maken met de verkeersveiligheid (zie paragraaf achtergronden inlaatputten).

Ter plaatse van middenkelders worden de roosters tegen de barrier geplaatst. Er is hier geen noodzaak de roosters (gedeeltelijk) onder de barrier te plaatsen, aangezien de wegverhardingsconstructie bestaat uit DAB. Bovendien is er in deze situatie geen gevaar dat vloeistoffen de roosters zullen passeren, omdat we ons hier op het diepste punt van de tunnel bevinden.

Grenswaarden voor vervorming van belendingen

Artikel nr. 146

 

Er zijn verschillende soorten grenswaarden die gehanteerd kunnen worden voor het beoordelen en toetsen van vervormingen van belendingen. Hoewel de methoden inhoudelijk veelal verschillen, zijn in vrijwel alle gehanteerde richtlijnen min of meer dezelfde uitgangspunten gehanteerd. Voor het classificeren van schade worden de volgende gradaties aangehouden:

Het voorspellen van gebouwschade gebeurt in algemene zin op basis van de volgende drie punten:

  1. Aard van de bebouwing (funderingswijze en aanlegniveau).
  2. Staat van de bebouwing (opgebouwde spanningen in het verleden komen vaak tot uiting in bestaande scheurvorming en scheefstand: verlaging incasseringsvermogen.
  3. Vervormingtoenamen of bijdragen vanuit het bouwproces.

Figuur 146.1 - Een voorbeeld van gebouwschade

Op basis van de staat van de bebouwing en de aard van de bebouwing wordt de respons van de bebouwing voorspeld aan de hand van de verwachte grondvervormingen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen:

Ten aanzien van toelaatbare grond- en gebouwdeformaties wordt in NEN 9997-1 [30] onderscheid gemaakt tussen relatieve rotaties (βx), zakkingen (wx) en scheefstanden(ω). In de onderstaande figuur 146.2 zijn deze begrippen weergegeven.

Figuur 146.2 - Relatieve rotaties( x), zakkingen (wx) en scheefstanden ( ) [NEN 9997; 2012]

De betreffende normen zijn bedoeld voor het ontwerp van nieuwbouw en zijn via doorverwijzingen onderdeel van het bouwbesluit. De volgende eisen worden gesteld aan vervormingen bij nieuwbouw van constructies:

Voor een fundering op staal geldt dat door een mogelijke heterogeniteit van de ondergrond en uitvoeringsonvolkomenheden gerekend moet worden met een zakkingsverschil tussen twee afzonderlijke op staal gefundeerde elementen van 50% van de zakking van de funderingselementen. Bij op palen gefundeerde elementen die ‘niet stijve’ bouwwerken ondersteunen, moet voor de bepaling van de relatieve rotatie rekening worden gehouden met een scheefstand en zakkingsverschil tussen nabije palen. Het zakkingsverschil moet op tenminste een derde van de gemiddelde berekende zakking zijn gesteld.

In de norm NEN9997 is een bijlage toegevoegd waarin grenswaarden worden gegeven voor constructieve vervorming en verplaatsing van een fundering. Hierin worden voor constructies in open skeletbouw, skeletbouw met wanden, dragende wanden of doorgaande metselwerkwanden voor de bruikbaarheidsgrenstoestand een relatieve rotatie aangehouden tussen de 1:200 – 1:300. Voor veel constructies is een maximum relatieve rotatie van 1:500 toelaatbaar, waarbij veelal al enige scheurvorming optreedt. Voor de uiterste grenstoestand wordt een uiterste waarde van de relatieve rotatie voor bovenstaande bebouwing opgegeven van 1/150. Voor opwaartse vervorming dienen deze waarden te worden gehalveerd. Gezien het privaatrechtelijke karakter van schade aan belendingen t.g.v. bouwwerkzaamheden, hebben bovenstaande criteria voor het beheersen/beperken van de schade geen normstellend karakter. Het criterium van 1/150 daarentegen wel: deze dient als grenswaarde ter voorkoming constructieve schade. Zoals hierboven beschreven hebben de eisen uit de NEN9997 alleen betrekking op nieuwbouw, en tevens alleen op de aspecten bruikbaarheid en veiligheid. Deze eisen hebben geen betrekking op trillingshinder of schade aan trillingsgevoelige processen (storing aan apparatuur). Voor bestaande bebouwing in de nabijheid van een bouwkuip zijn deze eisen niet geschikt. Zij staan los van de door eigenaren toelaatbaar geachte schade, welke per project kan verschillen, en binnen een project ook sterk kan variëren. Voor bestaande bouw moeten de hierboven aangehaalde nieuwbouwnormen gelezen worden zoals aangegeven in de nederlandse norm beoordeling bestaande bouwconstructies [NEN8700; 2011]. Deze norm is in de Regeling Bouwbesluit [75] aangewezen.

Hoofdwaterkelder zonder bezinkbasin

Artikel nr. 404

Doel

Het verzamelen en afvoeren van hemel- en wandenwaswater en eventueel lekwater en vrijgekomen gevaarlijke stoffen en het voorkomen van dampvorming in de afvoerbuis.

Toepassingen

In het overgangsgedeelte t.p.v. de overgang naar de toeritten in tunnels, waarbij vanuit de vergunningsvoorwaarden geen (verbeterd) gescheiden systeem wordt geëist.

Detailontwerp

De tekening geeft een voorbeeld van de indeling van een hoofdwaterkelder. De onderdelen die in een dergelijke kelder aanwezig dienen te zijn, zijn:

De af te voeren vloeistoffen komen via roosters in de redresseerstrook in de zandvang terecht. Deze roosters dienen tevens voor de toegankelijkheid van de zandvang. De rest van de kelder is toegankelijk via de pompenkamer en via een luik in de redresseerstrook. De diverse hellingen waarborgen een goede afvoer naar de pompen. Er moeten in de pompkelders 3 buizen aangebracht worden, welke voorzien zijn van een Storzkoppeling. Twee buizen beginnen boven de geleidebarrier en eindigen zo laag mogelijk in de watersloten. De andere buis begint boven de geleidebarrier en eindigt zo laag mogelijk in de pompkelder. Indien er een vluchtstrook aanwezig is, dan bij voorkeur de buizen hier laten beginnen. Er moet een ontluchtingsbuis zitten tussen de waterkelder en de buitenlucht als dit mogelijk is (niet de tunnelbuis of het middenkanaal). Deze buis begint zo hoog mogelijk in de waterkelder en eindigt boven het dienstengebouw. Als dit niet mogelijk is eindigt de buis in de tunnelbuis met een vlamdover waarbij de uitgang van de buis zo hoog mogelijk in een verkeersbuis dient te worden aangebracht. Bij de doorvoer van buizen door wanden moeten de buizen zodanig worden aangebracht dat er geen vonkdoorslag op kan treden.

Figuur 404.1 - Principe-indeling hoofdwaterkelder

Motivering

De effectieve berging van de kelder wordt enerzijds bepaald door de hoeveelheid toestromend water (maatgevende bui volgens de ‘Extreme-neerslagcurven voor de 21e eeuw’) en anderzijds door de eisen die gesteld worden in de landelijke tunnelstandaard.

De inlaatroosters worden zo laag mogelijk in het alignement geplaatst zodat zoveel mogelijk regenwater kan worden afgevoerd via de hoofdwaterkelders.

De buizen met Stortzkoppeling zijn bedoeld om de waterkelder en het waterslot na een calamiteit leeg te pompen om gevaarlijke stoffen af te voeren. De buizen naar de watersloten kunnen gebruikt worden om het waterslot weer te vullen met water. Drainagewater hoeft niet via de zandvang afgevoerd te worden, behalve wanneer er kans is op ijzerhoudend water.

Conservering

Alle stalen buizen thermisch verzinkt uitvoeren.

Het milieu in de waterkelders kan zeer agressief zijn. Voor het beton in de waterkelders moet dan ook een passende milieuklasse worden bepaald met bijbehorende betondekking ten behoeve van de levensduur van 100jaar. Mogelijk is ook een extra coating te overwegen.

In geval van toepassing DAB

Artikel nr. 408

Doel

Het opvangen van hemel- en wandenwaswater en eventueel vrijgekomen gevaarlijke stoffen en het bieden van een ontluchtingsmogelijkheid bij een eventuele explosie van deze gevaarlijke stoffen.

Toepassingen

Hoofdwaterkelders boven de zandvangen in tunnels bij toepassing van DAB als wegverharding.

Detailontwerp

Na het storten van het beton wordt in de gecreëerde sparing het frame op hoogte gesteld. Vervolgens wordt de rand om het frame aangestort met krimparme cementgebonden mortel. De inlaatroosters worden 20 mm onder bovenkant asfalt gesteld. De roosters (gekneveld; zwaar verkeer) zijn van het type TBS 320/700 en TBS 600/650 (t.b.v. mangat). Het totale minimale doorstroomoppervlak van de roosters bedraagt 0,25 m2, conform de landelijke tunnelstandaard BSTTI#3298 [80]. De richting van de spleten van de roosters is loodrecht op de stroomrichting van het water.

Figuur 408.1 - Inlaatroosters t.p.v. hoofdwaterkelder bij toepassing DAB

Motivering

Bij een ontsteking in de toeleidende rioleringsbuizen van eventueel vrijgekomen gevaarlijke stoffen dient te worden voorkomen dat grote schade aan de kelder ontstaat. De extra inlaatroosters zorgen dan voor een extra ontluchting. De voorziening wordt aangebracht t.b.v. het voorkomen van zgn. ‘pressure piling’; de omstandigheid waarbij een (mogelijk) explosief mengsel in de waterkelder wordt ontstoken door een explosie in de HWA-leiding. Hierdoor zou een explosie kunnen optreden in de waterkelder waardoor de tunnel zwaar beschadigd raakt en mogelijk lange tijd niet bruikbaar is. Bij tunnels met 2 niveaus (bijvoorbeeld A2 tunnel te Maastricht) is het niet mogelijk om deze voorziening als zodanig uit te voeren indien de waterkelders voor beide niveaus niet gescheiden zijn. Bij deze tunnel is ervoor gekozen om een afblaasvoorziening te maken naar de open lucht door de rioleringsleidingen over de volle lengte van de tunnel door te koppelen t.b.v. de ontluchting. In de doorkoppeling t.p.v. de waterkelders is een vervangbare breekplaat ingebouwd, die in het geval van een explosie breekt en er zo voor zorgt dat er in de waterkelder geen ontsteking kan plaatsvinden (het waterslot wordt niet leeggeblazen).

Voor de bereikbaarheid van de zandvang dient minimaal 1 van de roosters als mangat te worden uitgevoerd. De plaats van de roosters wordt zo gekozen dat al het hemelwater kan worden afgevangen. Dit komt er op neer dat ze aangebracht worden in het overgangsgedeelte t.p.v. de overgang naar de toeritten. Het totale minimale doorstroomoppervlak van de roosters bedraagt 0,25 m2, conform de landelijke tunnelstandaard BSTTI#3298 [80].

Conservering

Alkydhars Primer met zinkfosfaat.

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 408.1 - Aandachtspunten RAMS-criteria inlaatroosters t.p.v. hoofdwaterkelder (bij toepassing DAB).

Variant

Roosters voor barrier

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, geen aanvullende maatregelen benodigd. De betrouwbaarheid met betrekking tot het voorkomen van explosies is onbekend.

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Goed, mits schoongehouden.

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Goed, de inlaatrooster kunnen goed bereikt worden.

S

Safety
(Veiligheid)

Goed, geen bijzonderheden.

Beschrijving mechanisme

Artikel nr. 664

Het verharden van beton is het gevolg van een chemisch-fysische reactie van cement en water. Hierbij komt warmte vrij. Door de vrijkomende warmte zal het beton in het begin in temperatuur stijgen en als gevolg daarvan willen uitzetten. Na het bereiken van de maximum temperatuurpiek zal het beton weer afkoelen en als gevolg daarvan ook weer willen krimpen. Wanneer het gestorte constructiedeel niet aan een bestaande (reeds verharde constructie) wordt vast gestort zullen de vervormingen als gevolg van de temperatuur stijging en daling niet verhinderd worden en zullen er dus geen spanningen optreden als gevolg van verhindering (zie afbeelding figuur 664.1).

Wanneer het onderdeel wordt gestort aan een bestaande constructie, dan zal deze bestaande constructie de vervorming als gevolg van het opwarmen en afkoelen van de constructie verhinderen en zullen er dus wel spanningen optreden. Tijdens het opwarmen zullen dit drukspanningen zijn, echter deze spanningen zullen, ook als gevolg van de dan nog lage elasticiteitsmodulus van het verse beton, van beperkte grootte blijven. Wanneer het beton gaat afkoelen heeft het beton al een grotere elasticiteitsmodulus ontwikkeld waardoor in het afkoeltraject de (trek)spanningen aanzienlijk groot kunnen zijn. Wanneer deze (trek)spanningen groter zijn dan de op dat moment aanwezige trekcapaciteit van het beton dan zal het beton scheuren (zie figuur 664.2). De scheuren zijn in dat geval vaak door en door waardoor er dus een groot risico is op watervoerende scheuren.

Ook wanneer een constructie gestort wordt los van bestaande constructies (en dus geen externe verhindering ondervindt) is er nog een risico op scheurvorming. Dit wordt veroorzaakt door interne verhindering. (zie figuur 664.1). Dit mechanisme treedt op als gevolg van het temperatuurverschil tussen de kern en de buitenzijde van de constructie. Als gevolg van het temperatuurverschil zullen er ook spanningen optreden. De buitenzijde van de constructie koelt al af terwijl de kern nog warm is. De buitenzijde van de constructie wil dus krimpen terwijl de binnenzijde dit verhindert. Hierdoor zullen er spanningen optreden die mogelijk groter zijn dan de op dat moment aanwezige treksterkte met als gevolg scheuren. De scheuren die door dit mechanisme veroorzaakt, zijn vaak niet doorgaand. De nadelige effecten beperken zich hierbij grotendeels tot de duurzaamheid van de constructie (corrosie van de wapening). Ook kan het mechanisme de mate van scheurvorming in combinatie met uitwendige verhindering versterken.

Figuur 664.1 - Principe van inwendige verhindering van hydratatievervormingen

Figuur 664.2 - Principe van uitwendige verhindering van hydratatievervormingen

Figuur 664.3 - Principe constructievloer op onderwaterbetonvloer

Factoren die bij het kwantificeren van de spanningsontwikkeling en kans op scheurvorming in jong beton een rol spelen, zijn:

Het temperatuurverloop in de constructie is afhankelijk van:

De mechanische eigenschappen zijn afhankelijk van de voortgang van het hydratatieproces. De ontwikkeling van de mechanische eigenschappen is daarmee een functie van de tijd en van het temperatuurverloop in de tijd.

Bij het berekenen van de spanningen in het beton, als gevolg van verhinderde vervormingen bij het hydratatieproces, is bij hoogovencementbeton het optreden van autogene krimp bij betonsterktes van C30/37 en C35/45 significant. Dit is een inzicht dat pas de laatste jaren is ontstaan en nog niet verwerkt is in NEN-EN 1992-1-1 art. 3.1.4 Kruip en krimp [31]. De in NEN-EN 1992-1-1 gegeven waarden voor de autogene krimp zijn juist voor portlandcementbeton (CEM I) maar significant te laag voor hoogovencementbeton (CEM III). Zie publicatie Autogene krimp- Wat is Autogene krimp en hoe ontstaat het?, Betoniek, september 2012 [103]. In de Richtlijn Ontwerp Kunstwerken [27] is opgenomen dat het verschijnsel autogene krimp in de koelberekeningen moet worden meegenomen en dat daartoe de grootte van de autogene krimp d.m.v. beproeving op het betreffende betonmengsel moet worden bepaald.

Normen en richtlijnen

Artikel nr. 155

In Nederland bestaat tot op heden geen wetgeving voor het voorkomen van hinder of schade door trillingen, zoals die wel bestaat voor geluidhinder (Wet geluidhinder). Wel worden in het bouwbesluit onder artikel 8.4 grenzen gesteld aan hinder door trillingen, grenzen aan schade door trillingen.

Dit betekent dat bij het opstellen van ruimtelijke plannen het aspect trillingen een aandachtspunt is in de afwegingen. De beoordeling van het aspect trillingen vindt zijn grondslag in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, waarin de zorg voor een goede ruimtelijke ordening is voorgeschreven. Daarvoor is het nodig om mogelijke trillingshinder in kaart te brengen en deze te betrekken in de beoordeling.

Er zijn een aantal richtlijnen en beleidsregels die worden gebruikt:

 

SBR-richtlijn [28]

Een belangrijk en voor veel situaties te gebruiken hulpmiddel is de SBR-richtlijn “Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen”. Deze richtlijn bestaat uit drie delen:

 

Deze richtlijn sluit grotendeels aan bij internationale richtlijnen (Duitse norm DIN 4150, ISO 2631/2 [131] ). Er wordt in deze richtlijn veel aandacht besteed aan het meten van trillingen. Over het algemeen wordt dan ook verwezen naar deze richtlijn wanneer een trillingsonderzoek is voorgeschreven en uitgevoerd. Naast aandacht voor de meting van trilling bevat de richtlijn ook een beoordelingssystematiek.

De richtlijnen hebben uitsluitend betrekking op trillingen die van buiten het te beoordelen gebouw komen. Dat houdt in dat het gaat om trillingen die uitsluitend via de ondergrond en de funderingen het gebouw bereiken. Dat is tevens het beoordelingscriterium voor deel A (Schade aan gebouwen). Hierbij worden verschillende categorieën voor de kwaliteit van de bebouwing onderscheiden. De richtlijn maakt onderscheid in de constructiewijze en de staat van het bouwwerk. Hierbij wordt de volgende verdeling van bouwwerken aangehouden:

 

Categorie 1:

In goede staat verkerende onderdelen van de draagconstructie, indien deze bestaan uit gewapend beton of hout. Onderdelen van een bouwwerk, die geen deel uitmaken van de draagconstructie (bijv. scheidingsconstructies), indien deze bestaan uit gewapend beton of hout. Draagconstructies van bouwwerken, geen gebouw zijnde, die bestaan uit metselwerk, zoals pijlers van viaducten, kademuren en dergelijke. Onderdelen bestaande uit staal of voorgespannen beton kunnen ook in deze categorie worden ingedeeld.

 

Categorie 2:

In goede staat verkerende onderdelen van de draagconstructie van een gebouw, indien deze bestaan uit metselwerk. In goede staat verkerende onderdelen van een gebouw, die niet tot de draagconstructie behoren, zoals bijvoorbeeld scheidingsconstructies, die bestaan uit niet gewapend beton, metselwerk of uit brosse steenachtige materialen.

 

Categorie 3:

Onderdelen van oude en monumentale gebouwen met grote cultuurhistorische waarde. In slechte staat verkerende gebouwen uit metselwerk of in slechte staat verkerende onderdelen van gebouwen.

Voor de toetsingswaarden is verder het type meting en het type trillingsbron van belang. Onderscheid wordt tevens gemaakt tussen trillingsgevoelige funderingen en niet trillingsgevoelige funderingen.

Het bouwwerk kan ook in een slechte bouwkundige staat verkeren, hiervan is sprake indien de sterkte van de draagconstructie in belangrijke mate is verminderd door reeds aanwezige schade en/of de onderlinge samenhang tussen de onderdelen zodanig zwak is dat deze door trillingen kan bezwijken of in belangrijke mate kan verzwakken.

 

Het vaststellen van de juiste categorie dient zorgvuldig te gebeuren. Zo kan het zijn dat een kantoorgebouw op het eerste gezicht in cat. 1 zou vallen, omdat het een betonconstructie is die in zeer goede conditie verkeert, maar dat er veel glaspanelen in de gevel zijn toegepast of natuurstenen gevelelementen, waardoor het toch raadzaam is het gebouw in cat. 2 in te delen.

Bij deel B (hinder voor personen in gebouwen) worden de trillingen gemeten op vloeren, omdat daar de hinder optreedt.

Overigens komt het nogal eens voor dat wat door bewoners als trilling wordt ervaren in werkelijkheid laagfrequent geluid is(en dus overdracht via de lucht). Hiervoor gelden de richtlijnen niet.

 

Wegtunnel

Artikel nr. 412

Naast de bestaande Coentunnel in de rondweg van Amsterdam, die het Noordzeekanaal kruist, is de 2e Coentunnel gebouwd. Onder het kanaal is de tunnel als afgezonken tunnel gerealiseerd. De toeritten zijn in een bouwkuip van stalen damwanden en een onderwaterbetonvloer gebouwd met een betonnen constructievloer en voorzetwanden voor de damwanden. Bij de ondiepe delen van de toerit kon de onderwaterbetonvloer achterwege blijven. Het cut & cover deel van de tunnel is binnen de bouwkuip als een monoliete betonnen koker gebouwd. Het vloeistofafvoersysteem is gerealiseerd met ingestorte leidingen en inlaatputten. Het water wordt verzameld in hoofdkelders voor de toeritten en een middenkelder op het diepste punt.

HWA-leidingen en inlaatkolken

Figuur 412.1 - Aansluiting straatkolk op afvoerleiding

De kolken zijn in de toerit met een zijaansluiting aangesloten op de afvoerleiding die in het beton is gestort op enige afstand van de wand. Dit is gedaan om de krachtswerking in de vloer bij de aansluiting met de wand niet te verstoren. In de toeritten is ZOAB toegepast. Het inlaatrooster zit dan diep ten opzichte van het wegdek. Om te voorkomen dat een wiel deze verdieping inrijdt wordt het inlaatrooster verholen onder de barrier geplaatst. Voor het openen van het inlaatrooster is de barrier voorzien van een stalen klep die scharnierend kan worden geopend.

Figuur 412.2 - Inlaatput

Ten behoeve van de opvang en afvoer van lekwater door- of langs de damwand is elke 20 meter een afvoerbuis Ø80 mm voorzien naar de inlaatput vanuit de goot die is gerealiseerd in de koppelbalk met de damwand.

HWA-leiding in dilatatievoeg

Om enige beweging in de dilatatievoeg mogelijk te maken wordt een mofverbinding toegepast om de langsbeweging te accommoderen. Om verticale vervorming door verkeersbelasting of zettingsverschillen op te vangen wordt de HWA-buis over een meter omwikkeld met Airex, 20 mm dik. Aan de andere zijde van de voeg wordt de HWA-buis vast ingestort. De toerit is op palen gefundeerd waardoor verschilvervormingen over de voeg beperkt zullen zijn, kleiner dan 10 mm, waardoor de vervormingscapaciteit van de Airex omwikkeling voldoende is.

Figuur 412.3 - HWA-leiding bij dilatatievoeg

Waterkelders

Bij beide tunnelportalen zijn hoofdkelders gepositioneerd onder de dienstgebouwen. Via het kelderniveau is een schacht bereikbaar naar de pompenruimte, die naast de verkeerskoker gelegen is. De kelders zijn uitgevoerd conform het verbeterd gescheiden stelsel. De kelder is voorzien van een scheiding van het schone water (schoonwaterberging) en het vuile water (vuilwaterberging). Het volume is gebaseerd op de hoeveelheid neerslag op de verharde weg van de toerit volgens de Extreme-neerslagcurven voor de 21e eeuw van Meteoconsult met een herhalingsfrequentie van 1/250 jaar. De capaciteit van de vuilwaterberging is groter dan 30 m³, het volume vloeistof dat bij een calamiteit kan vrijkomen. Er is dan ook geen risico dat het vlottersysteem, dat het verbeterd gescheiden systeem stuurt, in actie komt en aldus vervuilde vloeistoffen in de schoonwaterberging leidt.

Figuur 412.4 - Dwarsdoorsnede waterkelder

Onderstaand in schema de werking van het afvoersysteem. Het water dat afgevoerd wordt van de open toerit van de westbuis en de middenkelder loost op de zandvang van de westbuis en stroom vervolgens uit in de vuilwaterkelder. Het water van de oostbuis komt uit in een aparte zandvang en waterslot. Dit om te voorkomen dat er kortsluiting ontstaat tussen de tunnelbuizen. Vanuit de vuilwaterkelder wordt met een tweetal pompen het vuile water afgevoerd naar de gemeentelijke riolering. Nadat de vuilwaterkelder gevuld sluiten de vlotterkleppen en stroomt het water via een zandvang en waterslot naar de schoonwaterkelder. Vanuit de schoonwaterkelder pompen drie alternerend geschakelde pompen het water naar het Noordzeekanaal. De pompenruimte is aan de oostzijde van de tunnel gesitueerd en is via een trappenhuis bereikbaar vanuit de benedenverdieping van het dienstgebouw. Vanaf maaiveld kunnen via een waterdicht luik op dezelfde schacht zware materialen naar beneden worden gehesen.

Figuur 412.5 - Schematische opzet hoofdwaterkelder

Figuur 412.6 - Plattegrond vloer waterkelder en langsdoorsnede

Figuur 412.7 - Verzamelruimte, zandvangen en watersloten

De zandvangen zijn gesitueerd naast het middentunnelkanaal. Deze zijn bereikbaar via een toegangsluik van 800 mm en kunnen worden leeggepompt met zuigleidingen DN65 van verzinkt staal. De HWA-leidingen steken in de waterkelder over van hun positie bij de buitenwand naar de zandvangen. In de verzamelruimte zijn per tunnelbuis twee vlotterkleppen voorzien met een diameter van 450 mm. Als de vuilwaterkelder gevuld is, sluiten deze vlotterkleppen en stroom het overige water in de schoonwaterkelder.

Bouwbesluit bouw en slooplawaai

Artikel nr. 158

 

In het Bouwbesluit van 2012 [75] is een formeel juridisch kader gecreëerd waaraan bouw en slooplawaai moet voldoen. Het Bouwbesluit hanteert hiertoe een dagwaarde, die wordt bepaald op de gevel van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en op de grens van geluidsgevoelige terreinen. Deze dagwaarde is de waarde van het equivalente geluidsniveau bepaald over de periode lopend van 7.00 tot 19.00 uur vermeerderd met een straftoeslag voor geluid met een impulsachtig karakter.

Deze dagwaarde wordt vastgesteld overeenkomstig de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai uit 2004.

Toelichting bij het gestelde in deze handleiding:

De dagwaarde komt overeen met de dagwaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT,dag), waarbij alleen de impulstoeslag wordt toegepast. Volgens de Handleiding is het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau namelijk reeds inclusief de toeslag voor geluid met impulskarakter. Met langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wordt derhalve het equivalente geluidsniveau bedoeld.

Blootstellingsduur

De dagwaarde is maximaal 80 dB(A). De dagwaarde mag niet meer bedragen en niet langer duren dan de in deze tabel aangegeven waarden.

Tabel 158.1 - blootstellingsduur dagwaarden

Dagwaarde Max. blootstellingsduur
Onder of gelijk aan 60 dB(A) Onbeperkt
Boven de 60 dB(A) Ten hoogste 50 dagen
Boven de 65 dB(A) Ten hoogste 30 dagen
Boven de 70 dB(A) Ten hoogste 15 dagen
Boven de 75 dB(A) Ten hoogste 5 dagen
Boven de 80 dB(A) 0 dagen

Deze tabel is als volgt te lezen. Voor activiteiten die een dagwaarde veroorzaken van meer dan 60 dB(A) zijn ten hoogste 50 dagen beschikbaar, waarvan maximaal 30 dagen de dagwaarde meer dan 65 dB(A) mag zijn. Van deze 30 dagen mag de dagwaarde maximaal 15 dagen hoger dan 70 dB(A) zijn. De dagwaarde bij gevels van woningen mag maximaal 5 dagen tussen de 75 en de 80 dB(A) bedragen. Een dagwaarde boven de 80 dB(A) is niet toegestaan.

Het bevoegd gezag (de gemeente) kan voor situaties die niet in deze tabel passen een ontheffing verlenen.

Korte beschrijving dienstgebouwen voor weg- en spoortunnels

Artikel nr. 415

Een dienstgebouw maakt onderdeel uit van een Tunnelsysteem. Hierbij worden in een tunnel diverse installaties geplaatst die bediend, bestuurd of gevoed worden vanuit één of meerdere technische ruimten die voor het merendeel in dienstgebouwen worden ondergebracht.

Er worden ruimtes ingericht binnen een dienstgebouw die zorg dragen voor een werkend tunnelsysteem tijdens “Normaal bedrijf” of “Calamiteiten bedrijf”. Tevens biedt het gebouw bescherming tegen ongewenste, externe natuurlijke en menselijke invloeden.

Of er meerdere dienstgebouwen gerealiseerd moeten worden hangt in hoofdzaak af van de fysieke afstand tussen de gebouwen. Met name energieverlies in voedingskabels is hiervoor van belang. In de praktijk is gebleken dat een maximale tussenafstand van dienstgebouwen van circa 1.5 à 2.5 km nog economisch is. Bij grotere tussenafstand worden tussenliggend dienstruimten gecreëerd met transformatoren. Ook van belang is de configuratie van het elektriciteitsnet. Bij een rivierkruising kan dan een dienstgebouw met een elektriciteitsaansluiting worden gecreëerd op beide oevers als redundante voeding.

Dienstgebouwen worden veelal op de tunnelmonden gepositioneerd omdat van daaruit eenvoudig het middentunnelkanaal kan worden bereikt met daarin de vluchtweg en de technische ruimte erboven. Tevens kunnen de hoofdwaterkelders worden bereikt vanuit de dienstgebouwen. De ruimtelijke inpassing van de tunnelmond en het dienstgebouw kan dan worden gecombineerd. Het is voor onbemande dienstgebouwen ook mogelijk deze ondergronds te realiseren.

Bovengrondse dienstgebouwen dienen goed ingepast te worden. Voor projecten van Rijkswaterstaat geldt het Kader ruimtelijke kwaliteit en vormgeving en de Handreiking ruimtelijke kwaliteit en vormgeving. In deze documenten worden de procedurele stappen gegeven die doorlopen moeten worden voor de ruimtelijke kwaliteit van infrastructurele werken. Voor de gedetailleerde uitwerking van een dienstgebouw worden per project eisen en randvoorwaarden geformuleerd. Een goed overzicht hiervan worden gegeven in de Basisspecificatie Gebouw van Rijkswaterstaat.

Hieronder worden twee figuren getoond, die het elektrisch vermogen aangeven naar de behoefte van een werkend verkeerstunnelsysteem bij de verschillende bedrijfstoestanden.

Figuur 415.1 - Aandeel van geïnstalleerd vermogen per installatie [%] van het totaal geïnstalleerd vermogen

Figuur 415.2 - Aandeel van energieverbruik [%] bij normaal operationeel gebruik

Bron: Zero Energy Tunnel: renewable Energy Generation and Reduction of Energy Consumption van Rimma Dzuhusupova

In normaal gebruik is de verlichting de grootste energieverbruiker. In calamiteitenbedrijf is de ventilatie de grootste verbruiker.

Doel

Ruimte bieden voor de lokale (nood)bedienings-, besturings- en elektrotechnische installaties van een tunnel en bescherming bieden tegen ongewenste, externe natuurlijke en menselijke invloeden.

Toepassingen

Op of naast de tunnel kunnen één of meerdere dienstgebouwen worden gerealiseerd.

Uitvoeringsprincipes

Artikel nr. 161

Dit onderdeel uit het handboek bevat een algemene omschrijving van een aantal principe mogelijkheden om een bouwput tot stand te brengen. In praktijkgevallen worden veelal verschillende van deze principemogelijkheden in combinatie met elkaar toegepast, om te komen tot een optimaal ontwerp. Voorbeeld hiervan is het combineren van een bouwput met een onderwaterbetonvloer met een beperkte bemaling van het ondergelegen spanningswater om de opwaartse belasting in de bouwfase te verminderen.

Afgezonken tunnel

Artikel nr. 162

 

Bij het bouwen van een tunnel door middel van afzinken wordt het gesloten gedeelte van de tunnel in één of meerdere elementen geprefabriceerd. Het prefabriceren van de elementen gebeurt op een andere, dan de definitieve locatie. De elementen worden geplaatst, door deze drijvend van de bouwlocatie naar de bestemming te transporteren en deze vervolgens af te zinken en aan elkaar te koppelen. Globaal kan men de aanleg van een afgezonken tunnel verdelen in de volgende onderdelen:

De bouwplaats:

Op de eindbestemming:

De ruwbouw is hiermee voltooid. Hierna volgt nog de afbouw. Dit houdt in:

Keuze om de tunnel te bouwen in één of meerdere elementen:

Redenen om het gesloten gedeelte van een tunnel te bouwen met meerdere afgezonken tunnelelementen kunnen zijn:

Om meerdere elementen te kunnen toepassen moet uiteraard kunnen worden beschikt over een bouwdok van voldoende grootte en moet de route tussen bouwdok en tunnellocatie ook bevaarbaar zijn (of wordt gemaakt) voor de tunnelelementen.

Inkooppunt

Artikel nr. 420

Doel

Het bieden van ruimte voor de aansluiting op het elektriciteitsnet, met een elektriciteitsmeter schakelinrichting en bereikbaar voor de netbeheerder.

Toepassingen

In tenminste één van de dienstgebouwen. Echter indien er sprake is van een redundante netaansluiting uit een onafhankelijk onderstation (een onderstation dat op een ander hoofdnet is aangesloten dan de primaire netaansluiting van de tunnel) moet dit op het andere dienstgebouw worden aangesloten.

Detailontwerp

Voor plaatsing van de bij de aansluiting behorende apparatuur moet een ruimte met door de netbeheerder te bepalen afmetingen ter beschikking worden gesteld aan de netbeheerder.

Het NUTS aansluit/inkoppelpunt moet door de personen in dienst van, of gemachtigd door de netbeheerder kunnen worden bereikt met behulp van een door de netbeheerder voorgeschreven voorziening. Meestal wordt voor dit doel door de netbeheerder een slot ter beschikking gesteld of wordt een sleutelkastje geleverd voorzien van een standaard door de netbeheerder te verstrekken slot.

Een mogelijke aanvullende eis die door de netbeheerder kan worden gesteld bij tunnels voorzien van een laagspanningsaansluiting is dat de kWhmeter niet in een ruimte beneden maaiveldniveau mag worden opgesteld.

Motivering

Het inkooppunt moet bereikbaar zijn voor de netbeheerder met afscherming van de andere ruimtes in het dienstgebouw.

 

 

Bouwlocatie

Artikel nr. 163

Voor de bouw van de tunnelelementen gaat vanuit logistieke overwegingen veelal de voorkeur uit naar een bouwdok waarin voldoende ruimte is om alle tunnelelementen van de tunnel gelijktijdig te kunnen bouwen. Andere mogelijkheden zijn een scheepsdok, een toeritdok of een fabrieksmatige aanpak.

 

Welke van deze mogelijkheden wordt toegepast, hangt af van aspecten zoals:

Bouwdok

Een bouwdok is te vergelijken met een normale droog te zetten bouwput, voorzien van een bemalingssysteem en een af te sluiten uitgang bij open water.

 

Een aandachtspunt is de invloed op de omgeving door de benodigde tijdelijke verlaging van de waterstand. In veel gevallen is het vanwege deze invloed niet zonder meer mogelijk een vergunning te krijgen voor het inzetten van een bemaling. Overigens wordt deze invloed mede bepaald door lokale grondomstandigheden, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van een natuurlijke onderafdichting. Indien deze ontbreekt is in sommige gevallen toepassing van een waterremmende folieconstructie mogelijk. Zie ook Uitvoeringsprincipes (art. nr. 161) voor deze en andere alternatieve uitvoeringsprincipes voor een bouwdok.

 

De plaats van het bouwdok wordt indien mogelijk gekozen in de nabijheid van de tunnellocatie op één van de oevers van de te ondertunnelen waterweg. De oppervlaktematen van het bouwdok worden bepaald door de lengte en breedte van de tunnelelementen en de benodigde werkruimte rondom de elementen.

In Nederland is het bouwdok bij Barendrecht een speciaal voorbeeld. Dit bouwdok is specifiek ingericht voor het maken van tunnelelementen. Het is al herhaaldelijk gebruikt voor diverse tunnelprojecten in Nederland en heeft daarom ook alle voorzieningen die benodigd zijn.

Scheepsdok of toeritdok

Met enige aanpassingen kan in sommige gevallen de bouwput van de toerit of de afgebouwde toerit worden ingericht als tijdelijk bouwdok. In een dergelijk bouwdok is doorgaans slechts plaats voor het bouwen van één, relatief kort, tunnelelement tegelijk. De hierbij toegepaste fasering en werkmethode is ook mogelijk bij het gebruik van een scheepsdok.

Fabrieksmatige aanpak

Bij enkele recente grote zinktunnel projecten in het buitenland, zoals de Oresund tunnel, is een fabrieksmatige aanpak gekozen. Gezien de grote hoeveelheid elementen die gerealiseerd moesten worden en beperkte ruimte in bestaande dokken is er op een braak liggend terrein een hal gebouwd. In deze hal vindt een continu doorlopende fabricage van elementen plaats. Deze worden na fabricage direct voor de hal te water gelaten en eventueel elders tijdelijk (drijvend) opgeslagen. Deze aanpak kan bij grote aantallen elementen voordelig uitvallen. Het is ook toegepast bij de Busan Geoje tunnel in Zuid Korea en zal ook voor de Fehmarnbelt tunnel worden toegepast. Zie ook Baber en Lunnis [158], pagina 373.

Bemaling

Artikel nr. 166

 

De keuze van het bemalingssysteem wordt bepaald door de gewenste grondwaterstandsverlaging en de doorlatendheid van de te bemalen grondlagen.

In principe zijn er twee bemalingssystemen, zie figuur 166.1 en figuur 166.2:

Figuur 166.1 - Bouwput met open bemaling

Naast bovengenoemde bemalingen bestaan ook de volgende bemalingen:

Indien ook de bouwruimte beperkt is, wordt de bouwput geheel of gedeeltelijk voorzien van bouwputwanden, zie figuur 166.4.

Een belangrijk aandachtspunt in geval van toepassing van bemaling is de hiervoor veelal benodigde vergunning. Of deze nodig is dient in verband met de doorlooptijd vroegtijdig in het proces te worden nagegaan.. Zie ook Vergunningen en Omgevingsmanagement.

Figuur 166.2 - Typen bemaling

Figuur 166.3 - Gecombineerde spannings- en strengbemaling

Figuur 166.4 - Bouwkuip met spanningsbemaling

Figuur 166.5 - Retourbemaling

 

 

 

Bouwkuip

Artikel nr. 171

De bouwkuip, zie figuur 172.1 t/m figuur 172.6, bestaat uit stalen damwan­den en een vloer van onderwaterbeton als horizontaal element voorzien van trekpalen. De damwand wordt aan de bovenzijde gezekerd door middel van een stempelconstructie of een verankeringsconstructie. Welke constructie wordt gekozen hangt af van fac­toren zoals:

 

 

Bouwkuip

Artikel nr. 177

 

De aanleg van dit type bouwkuip is in prin­cipe gelijk aan de bouwmethode zoals beschreven in Betonconstructie in bouwkuip met damwanden en onderwaterbeton voor een tijdelijke bouwkuip waarbinnen een betonconstructie wordt gebouwd.

Indien stempels worden toegepast moeten deze geïntegreerd worden in de eindsituatie. Als dit niet mogelijk is moet een verankering worden toegepast.

Voor de vloerconstructie zijn in principe tweee oplossingen mogelijk:

  1. Ongewapend onderwaterbeton. Dit is bij deze bouwmethode de meest voor de hand liggende oplossing. De dikte van de vloer in samenhang met de h.o.h. afstand van de palen wordt zodanig gekozen dat de hydrostatische druk in de bouw- en eindsituatie kan worden opgenomen. In de eindsituatie dient tevens de verkeersbelasting en nuttige belasting te kunnen worden opgenomen.
  2. Gewapend onderwaterbeton. Indien een ongewapende vloer constructief gezien niet in aanmerking komt, kan worden overwogen de vloer te wapenen. Het onder water aanbrengen van wapening is echter een zeer dure oplossing. Mogelijk geniet de volgende oplossing dan de voorkeur.

Omdat de damwand en eventueel ook de vloer van onder­waterbeton een definitieve functie hebben, zullen bij de dimensionering van deze construc­tiedelen hogere veiligheden worden aangehouden dan bij een tijdelijke toepassing. Wel dient het grensvlak tussen de twee betonvloeren als aangrijpingsvlak van de opwaartse waterdruk genomen te worden en niet onderkant onder­waterbeton vloer. Een uitvullaag wordt niet altijd toegepast.

Verder moet bij de keuze van het damwandprofiel rekening worden gehouden met een afname van profieldikten ten gevolge van corrosie op de lange duur.

Ook zal tijdens de uitvoering zorgvuldiger gewerkt moeten worden om lekkages en dergelijke te vermijden.

In figuur 177.1 t/m figuur 177.6 is een relatief diep gelegen constructie getekend. Deze constructie wordt ook vaak toegepast bij een half verdiepte ligging. Achtergrond is dan veelal de wenselijke landschappelijke inpassing van autowegen bij een economische uitvoeringswijze. figuur 177.7 geeft een voorbeeld van een relatief ondiepe ligging, waarbij niet bemalen mag worden. In de eindtoestand is een gewichtsconstructie met ballastzand toegepast met als voordeel dat geen palen nodig zijn, noch in de bouwfase noch in de eindfase.

Figuur 177.1 - Bouwkuip met permanente damwanden en onderwaterbeton - fase 1

Figuur 177.2 - Bouwkuip met permanente damwanden en onderwaterbeton - fase 2

Figuur 177.3 - Bouwkuip met permanente damwanden en onderwaterbeton - fase 3

Figuur 177.4 - Bouwkuip met permanente damwanden en onderwaterbeton - fase 4

Figuur 177.5 - Bouwkuip permanente met damwanden en onderwaterbeton - fase 5

Figuur 177.6 - Bouwkuip met permanente damwanden en onderwaterbeton - fase 6

Figuur 177.7 - Half verdiepte ligging in bouwkuip met onderwaterbeton (figuur via Wolsink)

Trafodeur

Artikel nr. 439

Doel

Het bieden van toegang naar de transformatorruimte en het aanvoeren van ventilatielucht.

Toepassingen

Onderstaande deur is een voorbeeld van een in de markt verkrijgbare trafodeur die wordt toegepast in de gevel van het dienstgebouw bij de transformatorruimtes.

Detailontwerp

In de deursparing in de gevel wordt een aluminium kozijn gemonteerd met corrosievaste stalen bevestigingsmiddelen. Hierbinnen wordt de uit geëxtrudeerde aluminium profielen opgebouwde deur gemonteerd.

Figuur 439.1 - Trafodeur

Motivering

Trafodeuren zijn voorzien van ventilatieroosters om de warmteproductie van de transformatoren af te voeren.

Conservering

Oppervlaktebehandeling: systeem 6, 1 laags polyester poedercoating droge laagdikte 60 m.

Bouwkuip

Artikel nr. 182

De bouwkuip bestaat uit:

 

Voor het maken van de diepwanden is een vrij omvangrijke bentoniet-installatie nodig. Deze installatie bestaat uit pompen, spoelbakken etc. Hiervoor moet op het bouwterrein ruimte worden gereser­veerd.

 

Bij grote bouwkuipen is een compartimentering en fasering nodig zoals bij de bouwmethode met damwandkuip beschreven is. Ook de verdere werkwijze is min of meer gelijk. Na gereedkomen van (een deel van) de diepwanden volgen:

 

Na het leegpompen van de bouwkuip wordt de vloer van constructiebeton aangebracht. Ten behoeve van de constructieve verbinding tussen vloer en wand is, tijdens het vervaardigen van de diepwand, in de wandwapeningkorven prefab stekwapening aangebracht. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van busankers, stekkenbakken of uit te buigen wapeningstaven. Ook dient een voorziening te worden aangebracht om de verticale lekweg tussen de wandpanelen ter hoogte van de vloer af te sluiten.

De voegen in de vloer, h.o.h. circa 20 m, moeten samenvallen met één van de voegen in de diepwand, afhankelijk van de paneelbreedte, h.o.h­. 2,5 à 3,0 m. De paalkoppen worden ook hier opgenomen in de constructieve vloer. De constructieve ruwbouw is nu voltooid en na verharding van de constructieve vloer kan de stempeling worden verwijderd.

 

 

Graven cunet en bemaling

Artikel nr. 187

Na installatie van het bemalingssysteem wordt in den droge het cunet gegraven. Afhankelijk van de bodemgesteldheid wordt een taludhelling aangehouden van maximaal 1:1,5 (v:h).

Om beschadiging van de folie te voorkomen moeten de bodem en de taluds van het cunet vrij zijn van scherpe voorwerpen en stenen. Het is aanbevolen om zekerheidshalve op de bodem een laag schoon zand aan te brengen.

 

Dienstgebouw wegtunnel

Artikel nr. 445

Dienstgebouw Noord van de overkapping van de A2 Leidsche Rijn

De Rijksweg A2 is ter hoogte van Utrecht voorzien van een overkapping met een lengte van 1500 m. Per rijrichting zijn er twee tunnelbuizen, één voor lokaal verkeer en één voor doorgaand verkeer. Tussen de tunnelbuizen voor doorgaand en lokaal verkeer zijn middentunnelkanalen gepositioneerd. Er zijn dus twee middentunnelkanalen.

Figuur 445.1 - doorsnede overkapping A2 Leidsche Rijn

Figuur 445.2 - Dienstgebouw A2 Leidsche Rijn

Figuur 445.3 - Opengewerkte tekening van Dienstgebouw Noord (bron: Rijkswaterstaat Utrecht)

Gezien de lengte van de tunnel zijn twee dienstgebouwen voorzien:

Dienstgebouw Noord bestaat uit twee verdiepingen en is gelegen boven de twee middelste tunnelbuizen. De volgende ruimtes zijn in Dienstgebouw Noord opgenomen:

Onder de begane grondvloeren is een kabelkelder aanwezig. De MS-ruimte, HVI-ruimte, Schakelruimte, No-Break ruimte en PLC-ruimte zijn voorzien van een systeemvloer. Dit biedt de mogelijkheid om gemakkelijk extra kabels aan te brengen of wijzigingen door te voeren. De overige vloeren zijn betonvloeren. Deze zijn voorzien van sparingen om leidingen naar de kabelkelder te voeren.

Figuur 445.4 - Plattegrond begane grond

Figuur 445.5 - Plattegrond 1e verdieping

Figuur 445.6 - Doorsnede Dienstgebouw Noord

Figuur 445.7 - Dwarsdoorsnede Dienstgebouw Noord t.p.v. het bluswaterreservoir

Figuur 445.8 - Dwarsdoorsnede Dienstgebouw Noord t.p.v. NSA-ruimte

De traforuimtes zijn aan de gevel gelegen waardoor deze goed bereikbaar zijn voor het inhijsen van zware transformatoren. Het inkooppunt is met een eigen toegangsdeur in de buitengevel bereikbaar voor de netbeheerder.

De draagconstructie bestaat uit een stalen frame van I-profielen met kanaalplaatvloeren. De wanden zijn opgebouwd uit natuursteenbeplating, een luchtspouw, Isover facade 100 mm en een prefab betonnen beplating. Het dak is gemaakt met een kanaalplaatvloer, isolatie afschotplaten en 1 laags APP gemodificeerde bitumen.

Specifieke aspecten wegtunnels

Artikel nr. 448 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Verharding

Artikel nr. 449

Functie

De verharding in een tunnel dient voor de weggebruiker veilig en comfortabel te zijn.

Bij het gesloten deel heeft de verharding tevens de functie van de afvoer van calamiteitenvloeistof.

Toepassingen

Toe te passen in verkeerstunnels.

Detailontwerp

Met uitzondering van het overgangsgedeelte mag volgens de Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem 1.2 [80] bij tunnels met een langshelling in het gesloten deel geen ZOAB toegepast worden. Asfaltbeton heeft als voordeel t.o.v. ZOAB dat bij asfaltbeton een kleiner plasoppervlak ontstaat. Veelal wordt DAB toegepast, maar bijvoorbeeld bij de Westerscheldetunnel is SMA toegepast.

Voorafgaande aan het aanbrengen van de asfaltlagen wordt een hydrofobeerlaag aangebracht op de constructieve betonnen vloer.

Van gehydrofobeerd beton mag het volgende verwacht worden:

Het ontwerp van een asfaltverharding in tunnels wordt bepaald door:

De aanbevolen verhardingsopbouw is beschreven in hoofdstuk 13.14 van de ROK [27]. De ZOAB laag heeft een beperkte drainerende functie, watervoerende scheuren in vloeren dienen echter zoveel mogelijk voorkomen worden. Met name bij vloeren gestort op een onderwaterbetonvloer zijn het ontstaan van doorgaande scheuren een risico.

Naast het toepassen van DAB is hydrofoberen noodzakelijk om de onderliggende constructie tegen chloride indringing te beschermen.

In tunnels wordt geen rekening gehouden met overlaying van de asfaltconstructie, omdat:

Het vervangen van de verhardingsconstructie, incl. het uitfrezen van de oude laag met een globale levensduur van ca. 12 jaar heeft een impact op de beschikbaarheid van de tunnel en kan niet gecombineerd worden met het vervangen van de tunnelinstallaties met een levensduur van normaliter ca. 15 jaar.

In het verleden zijn afwegingen gemaakt om betonnen wegdekken in tunnels aan te brengen, naast economische overwegingen spelen de volgende aspecten hierbij een rol:

Motivering

De aan te brengen verharding dient o.a. aan de volgende eisen te voldoen:

Conservering

Niet van toepassing.

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 449.1 - Aandachtspunten RAMS-criteria

Variant

Verharding

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

S

Safety
(Veiligheid)

Goed, geen bijzonderheden.

Ontgraven cunet

Artikel nr. 192

Het eerste gedeelte wordt met behulp van graafmachines in den natte ontgraven totdat de put groot genoeg is om er een cutterzuiger in te leggen. Vervolgens wordt het cunet verder uitgebaggerd en op diepte ge­bracht. In verband met de stabiliteit van het onderwatertalud wordt een maximale helling van 1:3 aangehouden. Ook hier wordt eerst een laag schoon zand op de bodem aangebracht. Het komt voor dat op de zandlaag weer een sliblaag wordt gevormd. Deze sliblaag dient verwijderd te worden alvorens de folie wordt af­gezonken. De zandlaag dient in dit geval niet alleen voor de bescherming maar ook als drainagelaag tijdens het afzinken. Water dat eventueel ingesloten wordt onder de folie kan dan sneller wegvloeien.

 

 

Stepbarrier

Artikel nr. 452

Functie

Geleiden van het verkeer, de profielen worden zodanig vormgegeven dat bij een aanrijding van het profiel de gevolgen voor voertuigen en de inzittenden daarvan relatief beperkt blijven. Daarnaast is de functie van de stepbarrier het beschermen van de wanden bij ongelukken.

Toepassingen

In verkeerstunnels, onderdoorgangen en aquaducten.

Detailontwerp

De functionele opbouw van de geleidebarrier (Stepbarrier) is als volgt:

De hellingshoek van de Stepbarrier is gesteld op 9 gon. De staphoogte bedraagt 250 mm. Bij een aanrijding onder een flauwe hoek (tot 20°) zal het voertuig (als bij een trottoirband) worden teruggeleid. Het schuin lopende gedeelte heeft een hoogte van 50 mm. Bij een aanrijhoek groter dan 20° kan het voertuig op dit vlak komen en wordt dan teruggeleid (dit gaat des te beter naarmate het oppervlak gladder is). Bij een grotere hellingshoek van het schuine gedeelte (zoals bij een NJ-barrier) is de kans op een “roll-over” groter.

Indien een barrier tegen een wand geplaatst wordt is het bovenste deel van de barrier 500 mm. Staat de barrier vrij (b.v. bij de as van de weg en t.p.v. een aardenbaan) dan is deze maat 600 mm.

Het bovenste gedeelte van de barrier is standaard 600 mm. De motivatie voor de lagere hoogte dan de standaardhoogte, is dat in een tunnel de barrier er niet voor hoeft te zorgen dat voertuigen niet over de barrier geraken. De overgang van een standaard profiel naar een laag profiel vindt plaats aan het begin van het gesloten deel. Het afwaterend bovenvlak bedraagt 10 mm. Daarnaast kan bij een lagere barrier de hulppostkast type 1 lager geplaatst worden.

Dit gedeelte dient ter bescherming van de tunnelwand, de helling dient om schade aan voertuigen te beperken.

De geleidebarrier werd voorheen hoofdzakelijk uitgevoerd in gewapend prefab beton en in lengten van max. 6000 mm i.v.m. de hanteerbaarheid.

De geleidebarrier wordt gesteld op de vloer en tegen de wand d.m.v. stelbouten en vervolgens ondersabelt met chloridevrije krimparme cementgebonden gietmortel laagdikte min. 20 mm.

De ruimte tussen de geleidebarrier en de wand achtervullen met een mengsel van zand/cement specie dik min. 25 mm.

Bij toepassing van ZOAB als wegverharding is de geleidebarrier hoger dan bij DAB. De maat van bovenkant barrier tot bovenkant verharding is wel onafhankelijk van het type verharding.

De tendens is, zeker bij lange tunnels, om de barriers niet als prefab uit te voeren, maar te realiseren middels een slip-form paver. In het rapport “Stepbarrier, een stap nader” [143] wordt nader ingegaan op de voor- en nadelen.

Afmetingen en belastingen

De standaard afmetingen van de barrier zijn:

Het kerend vermogen van de barrier is loodrecht op de barrier dient te voldoen aan de belastingen uit de ROK [27]. De werking van de barrier mag hierdoor niet worden aangetast.

De keuze voor de hellingshoek van 9 gon is afhankelijk van de negatieve of positieve verkanting (2,5%) van autosnelwegen. Om redenen van eenvoud en esthetica is de hellingshoek van 9 gon vastgesteld.

De hoogte van de barriers is 900 mm. De keuze voor 900 mm is gebaseerd op:

De keuze van 200 mm voor de bovenbreedte is:

In een tunnel is de toepassing van een “half profiel” mogelijk. Wel dient de geometrie van het aanrijdingsvlak hierdoor niet te worden gewijzigd.

Figuur 452.1 - Doorsnede Stepbarrier bij toepassing DAB

Figuur 452.2 - Doorsnede Stepbarrier bij toepassing ZOAB

Figuur 452.3 - Doorsnede stepbarrier bij toepassing vrijstaande stepbarrier

Motivering

De standaardhoogte van de barrier is 900 mm. Alleen indien er niet voldoende (bijvoorbeeld bij hulpposten) ruimte is mag van de standaardhoogte worden afgeweken. Indien de barrier tegen de wand geplaatst wordt, is een totale hoogte van 800 mm acceptabel.

Om de breedte en daarmee de bouwkosten te beperken wordt in verkeerstunnels en eventueel in onderdoor­gangen en aquaducten gekozen voor een geleidebarrier i.p.v. een geleiderail. Daarnaast is de toegankelijkheid van vluchtdeuren en bereikbaarheid van hulpposten beter bij een barrier dan bij een stalen geleiderail.

Onderbouwing van de Stepbarrier is terug te vinden in:

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 452.1 - Aandachtspunten RAMS criteria (bij toepassing stepbarrier)

Variant

Stepbarrier

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

S

Safety
(Veiligheid)

Goed, geen bijzonderheden.

Tabel 452.2 - Aandachtspunten RAMS criteria (bij toepassing geleiderail)

Variant

Geleiderail

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Matig, levensduur beperkt i.v.m. omgevingsmilieu.

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Matig, voor onderhoud moeten rijstro(o)k(en) afgezet worden

S

Safety
(Veiligheid)

Goed, mits op voldoende afstand van de wand geplaatst.


Conservering

Toevoegingen toepassen aan de betonmortel t.b.v. het verhogen van de vorst- en dooizoutbestendigheid (zie BetonTech BT99.007).

Slipformpaver

Indien de stepbarrier gemaakt wordt met de slipformpaver zijn met betrekking daartoe de eisen opgenomen in hoofdstuk 6.3 van het document “Stepbarrier, een stap nader”.

Bouwkuip en ontgraving in de natte

Artikel nr. 198

 

Eerst wordt een tijdelijke bouwkuip aangebracht met verankerde stalen damwanden. De bouwput wordt in den natte ontgraven waarna in de bouwput voorzetwanden worden geplaatst, bestaande uit lichte damwandprofielen. Na het aanbrengen van een spreidlaag en een waterafsluitende, plastisch blijvende cement-bentoniet afdichting tussen de voorzetwand en de bouwputwand, wordt het geprefabriceerde foliepakket afgezonken. Het nog opgevouwen verticale deel van de folie wordt met behulp van stuurdraden langs de voorzetwand opgetrokken. Ingesloten water en eventueel lekwater tussen folie en voorzetwand wordt via een drainagesysteem afgevoerd. Na aanbrengen van een ballastlaag op de folie wordt het waterpeil binnen de bouwput verlaagd tot de bovenzijde van de ballastlaag. Binnen de nu droge foliekuip worden steunbermen tegen de folie aangebracht. Tegelijkertijd wordt de ruimte tussen de voorzetwand en de bouwputwand aangevuld. De steunbermen dienen voor het waarborgen van de horizontale stabiliteit van de foliewand en kunnen bijvoorbeeld bestaan uit keerwanden of een massief van gewapende grond. Na het lossen van de ankers kunnen de bouwputwanden worden getrokken.

De U-polder kan ook van een dak worden voorzien.

Figuur 198.1 - Dwarsdoorsnede U-polder met gewapende grond (links) of L-wand (rechts)

Cement-bentoniet wand

Artikel nr. 202

 

Het aanbrengen van de cement-bentoniet wand is beschreven in de onderliggende artikelen van het artikel Uitvoering. De cement-bentoniet wand kan ter verbetering van de waterdichtheid worden voorzien van een kunststof of stalen damwandprofiel.

Ook kunnen in plaats van cement-bentoniet wanden stalen damwand worden toegepast. De zwaarte van de stalen damwand wordt in deze toepassing hoofdzakelijk bepaald door de heibaarheid omdat in de eindsituatie de wand volledig is ingesloten in de grond. Aangezien de damwand een permanente functie heeft moet de duurzaamheid gewaarborgd zijn.

Kozijn en deuren grote hulppost (type 1)

Artikel nr. 461

Functie

Toegang bieden tot brandblusmiddelen en communicatiemiddelen voor de weggebruiker en overheidshulpdiensten. Het beschermen ervan tegen weers- en milieu-invloeden.

Toepassingen

In de middenwanden van verkeerstunnels in het gesloten gedeelte, de overgangsgedeelten en eventueel in de toeritten. De hulppostkast type C moet doorgezet worden tot het niveau waar de wandhoogte nog voldoende is om de hulppostkast in te bouwen. Voor type 1 geldt dat deze, bij voorkeur aan de inritzijde van de tunnel, doorgezet wordt als er een vanaf de weg bereikbare middenwand aanwezig is.

Voor toepassing en detailontwerp wordt verwezen naar de Landelijke Tunnelstandaard (LTS ) en de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Rarvw) [106].

Detailontwerp

Conform de BSTTI [80] bestaat het kozijn uit een RVS profiel in kwaliteit 316L. De dubbele deuren zijn voorzien van isolerend gehard glas met een RVS kader.

De scharnieren zijn aan de binnenzijde van de hulppost aangebracht waarbij de deuren openen zoals deuren bij autobussen opengaan. De sluiting bevindt zich aan de wandzijde van de eerst openende deur en bestaat uit een verzonken RVS draaiknop. De deur met de sluiting sluit in de rijrichting.

De hulppost wordt onderverdeeld in een deel ten behoeve van de weggebruiker en een technisch deel. Het deel met voorzieningen voor de weggebruikers is aangebracht achter de eerst openende deur. Deze deur opent met de rijrichting mee. Het technische deel (voor de brandweer en ten behoeve van onderhoud) zit achter de laatst openende deur en wordt voor de weggebruiker afgeschermd door een afsluitbare scharnierende plaat. Er is voor deze lay-out gekozen om ervoor te zorgen dat de eerste deur niet dichtslaat door de winddruk van langsrijdend verkeer waardoor de gebruiker tussen de deur komt of de slanghaspel niet bruikbaar is.

In verband met lekkages van het brandblussysteem wordt de hulppost voorzien van een ontwateringsgootje.

De afmetingen van de hulppost type 1 zijn 1550 mm (b) x 1500 mm (h). Het gaat hier om de maten van de inkassing in het beton. De diepte van de inkassing van de hulppost is minimaal 470 mm. Bij dunne wanden van ca. 500 mm wordt een doorgaande sparing aangebracht, waarbij de achterzijde wordt afgedicht met hittewerende bekleding.

Het kozijn van de hulppostkast heeft een rode kleur (RAL 3000).

Motivering

Bij het ontwerp van deze hulppost wordt ernaar gestreefd de hoeveelheid metalen delen aan de buitenzijde te minimaliseren. Er wordt bij deze hulppost dan ook wel gesproken over “volglas” deuren. De scharnieren van de deuren zitten bij dit type deur aan de binnenzijde. Het voordeel hiervan is dat ze niet vervuilen en mogelijk vast komen te zitten en niet kunnen worden beschadigd door de borstels indien van wandenwaswagens gebruik wordt gemaakt.

Isolerende uitvoering: geen condens aan binnenzijde beglazing in verband met de herkenbaarheid van brandblus- en communicatiemiddelen.

Een hulppost dient zo dicht mogelijk bij de vluchtdeuren geplaatst te worden, zodat de brandweer bij een calamiteit, komende vanuit het middentunnelkanaal, snel bij de hulppost is.

De rode rand om de hulpposten wordt aangebracht vanwege de herkenbaarheid van de hulpposten. Hiervoor een materiaal gebruiken dat bestand is tegen het geweld van de borstels van de wandenwaswagen, bv poedercoating. Verf is hiertegen niet goed bestand.

Conservering

Blank geanodiseerd aluminium.

RVS kwaliteit 316L.

Tabel 461.1 - Aandachtspunten RAMS-criteria

Variant

Grote hulppost

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

S
Safety
(Veiligheid)

Goed, geen bijzonderheden.

Figuur 461.2 - Hulppost Hubertustunnel

Figuur 461.1 - Kozijn en deuren grote hulppost

Figuur 461.3 - Hulppost type 1

 

Redenen om te compartimenteren

Artikel nr. 209

 

De bouwput kan door middel van loodrecht op de lengterichting geplaatste damwandschermen worden opgedeeld in een aantal compartimenten. In elk compartiment kan onafhankelijk van de andere compartimenten worden gebouwd.

Een veel voorkomende reden om tot compartimentering over te gaan is het beperken van de risico’s. Een duidelijk voorbeeld hiervan is dat in geval van een calamiteit, bijvoorbeeld het vollopen van de bouwput, niet de gehele bouw stagneert en de totale schade be­perkt blijft. In geval van doorsnijding van een waterkering is compartimentering om deze reden zelfs vaak een eis van de opdrachtgever of het waterschap. Naast het bovengenoemde risico worden ook de volgende risico’s beperkt door te compartimenteren:

Overige redenen voor compartimentering kunnen zijn:

Afdekband

Artikel nr. 467

Functies

Een esthetisch verantwoord geheel maken.

Het indringen van het water zoveel mogelijk voorkomen.

Toepassingen

Boven op de betonwanden van de toeritten en eventueel andere plaatsen van verkeerstunnels, onderdoorgangen en aquaducten.

Detailontwerp

De vorm van de afdekband wordt in de meeste gevallen in overleg met de architect bepaald.

De elementen uitvoeren in een lengte van max. 4000 mm (i.v.m. hanteerbaarheid).

De elementen bevestigen met R.V.S. ankers en stellen op stelbouten. Vervolgens ondersabelen en injecteren met injectiemortel via PVC Æ 50 mm.

De onderlinge voegen dicht zetten met chloridevrije krimparme cementgebonden mortel.

Ter plaatse van de dilatatievoegen 20 mm tussen de profielen openhouden.

Motivering

Een totaal afwerking van de constructieve wanden.

Bij een goede vorm van de afdekband (incl. waterhol) wordt de kans op verwateringsstrepen en algengroei op de wanden t.g.v. druipend water verminderd. Bij het toepassen van prefab beton als wand, wordt dit verder voorkomen.

Het toepassen van een afdekband is geen vereiste. Indien er geen afdekband toegepast wordt dient de bovenzijde wand om dezelfde reden met een afschot van 20mm naar de grondzijde te worden uitgevoerd.

Conservering

De ankers zijn van roestvast staal.

Anti-graffiti bescherming kan in overleg met de opdrachtgever toegepast worden.

Figuur 467.1 - Principe doorsnede afdekband

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 467.1 - Aandachtspunten RAMS-criteria

4Variant

Afdekband

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

S

Safety
(Veiligheid)

Goed, geen bijzonderheden.

Fasering betonconstructie in bouwput met bemaling

Artikel nr. 212

 

De hier beschreven werkwijze is gebaseerd op de gelijktijdige aanleg van een van elkaar gescheiden autotunnel (destijds A9, nu A22) en een spoortunnel onder het Noordzeekanaal nabij Velsen. De keuze voor deze uitvoeringsmethode werd beïnvloed door de in de grond aanwezige kleilaag die een scheiding vormt tussen het onderliggende zoete grondwater en het bovenliggende zoute grondwater. Deze scheiding moest na de aanleg van de tunnels weer worden hersteld. Hierdoor viel bijvoorbeeld de afzinkmethode af. Verder viel de aanleg min of meer samen met een verbreding van het Noordzeekanaal.

De fasering is schematisch weergegeven in figuur 212.1 en kan als volgt worden beschreven:

Kritische aspecten:

Toepassing

Een gefaseerde bouw in bouwputten kan worden toegepast bij de bouw van het gesloten gedeelte van tunnels met bijbehorende overgangsgedeelten en toeritten.

Voorwaarden

Een gefaseerde bouw in bouwputten kan worden toegepast als:

Voor de bouw van de toeritten dient tevens voldoende bouwruimte beschikbaar te zijn.

Figuur 212.1 - Fasering betonconstructie in bouwput met bemaling (tunnel Velsen)

Bovenbouw: spoorconstructies

Artikel nr. 473

Onder de bovenbouw wordt verstaan de constructie die het dragen en geleiden van de trein verzorgt en gelegen is op de onderbouw. In geval van een tunnel gaat de onderbouw over in de bovenbouw op het niveau van de bovenkant van de tunnelvloer. De bovenbouw bestaat derhalve uit bijvoorbeeld ballastbed, ballastmat, dwarsliggers, bevestiging en spoorstaven.

In de navolgende artikelen worden het ballastbed en de ballastmat voor spoortunnels behandeld.

Keuze wandtype

Artikel nr. 216

 

Het meest toegepaste type kerende wand bij cut-and-cover tunnels is de stalen damwand. Meestal dient deze als tijdelijke kuipwand, maar steeds meer krijgen ze ook de functie van een permanente tunnelwand. Een beperking is het maximaal opneembare buigende moment, hetgeen ze ongeschikt maakt in situaties met een grote kerende hoogte en weinig stempelniveau’s. Ook kan de meest gebruikte aanbrengmethode, namelijk trillen of heien, veel geluids- en trillingsoverlast met zich mee brengen. Om dit laatste te voorkomen zijn er de volgende alternatieven voor het aanbrengen:

Met combiwanden kunnen grotere hoogtes worden gekeerd dan met damwanden. Soms worden combiwanden ook gekozen vanwege de geringere doorbuiging. Dit kan van belang zijn in verband met benodigde kuipbreedte of toegestane deformaties en zettingen direct naast de kuip. Ook de heibaarheid is een uitvoeringstechnisch voordeel van combiwanden t.o.v. damwanden. Het nadeel van combiwanden is dat deze vaak niet getrokken kunnen of mogen worden, omdat de grond te veel wordt verstoord, waardoor de pas gebouwde tunnel wordt beschadigd. Doorgaans worden ze 2,5 m onder maaiveld afgebrand. Het aanbrengen van combiwanden is bewerkelijker en de tolerantie eisen zijn strenger omdat de damwandplanken tussen de buizen moeten passen. De voordelen ten opzichte van bijvoorbeeld een diepwand zijn het uitvoeringsgemak, de terugwinbaarheid en de snelheid waarmee gebouwd kan worden (weinig activiteiten en geen verhardingstijd). Daarentegen geeft het inbrengen van dam- en combiwanden veel geluids- en trillingsoverlast. Intrillen van damwanden en combiwanden is een zware opgave in rotsachtige bodems en bodems met obstakels (zwerfkeien etc.). Als permanente constructie dient in het ontwerp meer dan bij diepwanden terdege aandacht te worden besteed aan corrosie (vooral bij projecten in de nabijheid van een spoor i.v.m. zwerfstromen) en lekkage (met name door de sloten).

Diepwanden zijn doorgaans duurder en bewerkelijker dan combiwanden. Een ander nadeel is dat diepwanden niet herwinbaar zijn. Duidelijk voordeel is de geluids- en trillingsvrije realisatie. Ook is de heibaarheid bij diepwanden geen probleem. Ontwerptechnisch zijn diepwanden beter qua duurzaamheid en het vermogen om drukbelastingen over te brengen. Bovendien zijn diepwanden in het algemener stijver dan dam- en combiwanden. Dit maakt het dat diepwanden het bij permanente constructies vaker winnen van combiwanden dan bij tijdelijke bouwkuipconstructies.

Ballastbed

Artikel nr. 474

Functie

Het ballastbed heeft meerdere functies:

Toepassingen

Op kunstwerken, brugdekken, tunnelvloeren e.d., wordt bij voorkeur altijd spoor in ballast toegepast. Aan de zijkanten wordt het ballast opgesloten door betonnen wanden die als ontsporingsgeleiding dienen en tevens ook vaak de wand vormen van een daarachter gelegen kabels- en leidingengoot. De spoorgeleidingswanden in een spoortunnel moeten altijd 1600 mm uit hart spoor gelegen zijn ( conform OVS00201 [24] Spoortunnels>250 m en de OVS00026 [20] Profiel van vrije ruimte). De achtergrond hiervan is dat bij een ontsporing in de tunnel hierdoor de aspot van de trein tegen de geleiding komt waardoor de wielen niet naast de dwarsdragers komen. Hierdoor zakt het wiel niet in de ballast waardoor de cabine niet in aanraking komt met de tunnelwand. Dit ter bescherming van reizigers in de trein. De geleide wanden dienen 350 mm boven bovenkant spoorstaaf (BS) te liggen (OVS00026 [20] Profiel van vrije ruimte).

De spoorstaven worden op houten of betonnen dwarsliggers bevestigd. Bij nieuwbouw worden voornamelijk betonnen dwarsliggers toegepast. De dwarsliggers zijn ingebed in de ballast, waarbij bovenkant ballastbed ongeveer gelijk is met bovenkant dwarsligger.

Detailontwerp

In OVS00056-5.1 [146] is alles te vinden waar ballastspoor aan dient te voldoen.

Op kunstwerken worden altijd ballastmatten geplaatst (conform ProRail specificatie SPC00061) alvorens de ballast aangebracht wordt. De dikte van de ballastmatten is 20-30 mm, afhankelijk van het type mat en leverancier. De primaire functie van een ballastmat is het optimaliseren van de elasticiteit van het spoor.

 

Om te voorkomen dat ter plaatse van voegovergangen ballastmateriaal in de voegen gaat zitten, waardoor de kans bestaat dat de voegen verstopt raken worden de voegen afgedekt met een RVS plaat die aan één zijde van de voeg aan de vloer bevestigd wordt, zie ook Voegafdichting onder spoor in ballast.

 

Geschiktheid en toepasbaarheid

Artikel nr. 219

Stalen damwanden zijn geschikt als grondkerende- en waterkerende constructie. Ze zijn opgebouwd uit planken die door middel van sloten een dicht scherm vormen. Meestal worden de wanden verankerd of gestempeld.

 

In het handboek damwandconstructies (CUR 166) [7] wordt een overzicht gegeven van de methoden die in Nederland van toepassing zijn bij het ontwerp, de uitvoering en het beheer en onderhoud van damwandconstructies.

 

 

Voorzieningen hulpdiensten

Artikel nr. 478

In wegtunnels worden hulpposten opgenomen, in spoortunnels niet. Conform OVS00210 [147] worden alleen voorzieningen voor de hulpdiensten aangebracht, zoals afnamepunten voor bluswater en voeding 230/400 V.

 

Ontwerp en uitvoering

Artikel nr. 223

Diepwanden worden vaak toegepast bij de bouw van tunnels. De diepwand heeft verschillende voordelen. De wand wordt trillingsarm aangebracht en kan zonder een grote invloed op de omgeving uit te oefenen op een zeer korte afstand tot de belendingen worden geplaatst. Bovendien kan de wand tot een grote diepte, en eventueel door harde bodemlagen of kleine obstakels, aangebracht worden.

 

Ook kan de wand als definitieve constructie fungeren en is het mogelijk een relatief groot verticaal draagvermogen te mobiliseren. Hierdoor kan de diepwand tevens als funderingselement dienst doen voor een boven de tunnel te plaatsen constructie. Een voorbeeld daarvan is de Spoortunnel te Delft met het bovengelegen stadskantoor.

 

Als nadelen kunnen worden genoemd dat een grote werkruimte nodig is voor een bentoniet installatie en scheidingscentrifuge en de uitkomende grond moet worden afgevoerd.

 

Tot voor enkele jaren werd de toepassing van diepwanden beschouwd als een beproefde techniek met een laag risico. Ervaringen met enkele projecten hebben dit beeld genuanceerd. Bij diepwanden kunnen lekkages optreden die in zandige grond grote gevolgen kunnen hebben. Door de lekkages kan zand worden meegevoerd en uiteindelijk kan dit leiden tot verzakkingen.

 

In dit kader is door CUR Bouw&Infra en het Centrum Ondergronds bouwen (COB) het handboek Diepwanden (CUR 231) [11] uitgebracht. In dit handboek worden zowel het ontwerp als de uitvoering uitgebreid beschreven. Als de aanbevelingen uit dit handboek voor ontwerp en uitvoering worden gevolgd en de uitvoering bovendien zorgvuldig geschiedt, zijn de risico’s beheersbaar. Minimum eisen voor de uitvoering van diepwanden zijn geformuleerd in NEN-EN 1538:2010 [35].

 

Voor de toets op de constructieve sterkte van de diepwand moet de norm NEN-EN 1992 [31] betreffende het ontwerp en de berekening van betonconstructies worden gehanteerd. In aanvulling op deze norm dient  CUR-aanbeveling 76, Rekenregels voor diepwanden [3] te worden gehanteerd. Deze CUR aanbeveling omvat een toelichting op de interpretatie van bepalingen in de NEN-EN 1992 [31] ten behoeve van het ontwerp van diepwanden die hierop een aanvulling vormen.

 

Om aan esthetische eisen te voldoen wordt soms een voorzetwand geplaatst. In veel gevallen, bijvoorbeeld bij de stations van de Haagse Tramtunnel, zijn de ruw gelaten diepwanden nog te zien.

 

 

 

Ongewapende onderwater betonvloer

Artikel nr. 226

Voor de berekening van ongewapende onderwaterbetonvloeren wordt verwezen naar CUR-Aanbeveling 77 uit 2014 [4].

 

Opgemerkt wordt dat de Bouwdienst van Rijkswaterstaat twijfels had met betrekking tot enkele artikelen uit de eerdere versie van deze aanbeveling uit 2001. Het belangrijkste kritiekpunt kwam er op neer, dat het niet zonder meer juist was om ook relatief slappe trekelementen (b.v. Gewi-ankers) als starre steunpunten te schematiseren. Met name bij ondiepe bouwputten met slappe trekelementen heeft deze stijfheid veel invloed. In dat geval is de waterdruk namelijk veelal net te groot om de vloer ongescheurd te houden, én de stempeldruk te klein om de gescheurde vloer toch te kunnen laten voldoen. Om deze en enkele andere redenen is in de Richtlijn Ontwerp Kunstwerken [27] een aantal aanvullende bepalingen opgenomen.

 

Met het verschijnen van de nieuwe CUR 77 is echter een groot deel van deze aanvullende bepalingen geadresseerd en daarmee overbodig geworden. Wel signaleert Rijkswaterstaat een nieuw probleem in de nieuwe CUR 77, namelijk dat de specifieke controle op de waterdichtheid in de vorm van bruikbaarheidsgrens-toetsen voor de korte richting, zijn komen te vervallen. Zolang de onderwaterbetonvloer slechts een tijdelijke functie heeft, is een lekkende onderwaterbetonvloer een uitvoeringsprobleem. Het niet meer toetsen op waterdichtheid mag echter niet als consequentie hebben dat het gevaar groter wordt dat de onderwaterbetonvloer extra scheurt bij het storten van de constructievloer. Hiermee heeft Rijkswaterstaat negatieve ervaringen. Extra lekkages in de onderwaterbetonvloer werken namelijk zeer negatief in op de kwaliteit van de constructievloer.

 

Omdat, zoals genoemd, in CUR-Aanbeveling 77 uit 2014 een aantal van de eerdere kritiekpunten is geadresseerd, is het aannemelijk dat de ROK zal worden aangepast. Aanvullende eisen op CUR 77 uit 2014, die mogelijk in de nieuw uit te brengen ROK zullen worden opgenomen zijn:

 

 

Constructievarianten

Artikel nr. 228

Onderscheid is te maken naar de wijze van het aanbrengen van de folie:

In figuur 228.1 is het principe van de oplossing met taluds getoond.

Figuur 228.1 - Oplossing met taluds

In de praktijk worden veelal de volgende gemiddelde waarden voor de helling van het folie- en boventalud aangehouden:

Helling ter plaatse van de folie:

Boventalud:

De genoemde waarden zijn gebaseerd op ervaringen in verschillende Nederlandse grondslagen.

In het geval de oplossing met taluds teveel ruimtebeslag vergen zijn andere constructies mogelijk, zoals de U- polder en damwandpolder.

Figuur 228.2 - U-Polder

Figuur 228.3 - Smalle constructievarianten

Een folieconstructie kan ook worden toegepast voor het gesloten gedeelte van de tunnel.

Figuur 228.4 - Folieconstructie bij gesloten tunnel

Wanneer de polder overgaat in een zijwaarts gesloten constructie moet de folieconstructie worden aangesloten op een betonconstructie. Een voorbeeld is gegeven in figuur 228.5.

Figuur 228.5 - Aansluiting folie op betonconstructie

Vluchtwegen

Artikel nr. 486

Functie

Het bieden van een makkelijk bereikbare en veilige weg om de tunnelbuis, waar een calamiteit heeft plaatsgevonden, zo snel mogelijk te verlaten en te leiden naar een veilig heenkomen.

Toepassingen

In de middenwanden van verkeerstunnels in het gesloten gedeelte, de overgangsgedeelten en eventueel in de toeritten.

Bij spoortunnels komt het ook voor dat deze t.p.v. de buitenwanden gesitueerd zijn, alwaar via een trappartij het veilige maaiveld bereikt kan worden.

Bij tunneltoeritten waar het vluchtpad tussen de sporen is gelegen dient tussen de paden een hekwerk te worden aangebracht waarvan de bovenkant ten minste 1 meter boven vluchtpad niveau ligt.

Detailontwerp

In de BSTTI [80] (hoofdstuk 7, §7.2) en de Rarvw 2013 (art. 20) wordt uitgebreid ingegaan op de projectering, toegankelijkheid en ontwerpaspecten van en voor vluchtwegen.

Voor spoortunnels wordt in de OVS00201 [147] nader ingegaan op deze aspecten. Bij spoortunnels worden trappen toegepast in de vluchtwegen naar maaiveld. Dit wordt bij wegtunnels afgeraden.

 

Er geldt overeenkomstig BSTTI [80] dat vluchtroutes (bijvoorbeeld in het middentunnelkanaal) zodanig afgeschermd dienen te worden van de verkeersbuis dat bij brand de vluchtweg niet geblokkeerd raakt en men gedurende 30 minuten het gehele vluchtkanaal nog veilig kan gebruiken. Daarnaast geldt volgens het Bouwbesluit dat gehele afscheiding tussen de tunnelbuis en de vluchtgang in het middentunnelkanaal gezien moet worden als brandcompartimentering voor minimaal 120 minuten e.e.a. in verband met het kabelkanaal.

 

 

Verticaal evenwicht

Artikel nr. 234

Het verticale evenwicht van de folie kan een-dimensioniaal worden berekend. Bij lokale afwijkingen kan de situatie twee- of drie- dimensionaal worden beschouwd.

Hierin is:

G;std = belastingfactor gerelateerd aan ongunstig werkende freatische grondwaterstand

G;stb = belastingfactor voor gunstige werking van het aanvulmateriaal boven de folie

overdruk = belastingfactor voor de ongunstige werking van eventueel overspannen grondwater

Voor de gebruiksfase gelden overeenkomstig met de NEN –EN 1997-1 [30] de volgende partiële factoren:

In aanvulling op NEN –EN-1997-1 [30] zijn in het handboek folieconstructies de volgende eisen geformuleerd:

Opmerking: Het handboek folieconstructies geeft in de bouwfase een partiële factor op het gunstig werkende volumegewicht van het aanvulzand G;stb = 0,95 in plaats van 0,90. Dit is een afwijking van NEN 9997. Het handboek foliecontructies [9] is van een vroegere datum dan NEN 9997, maar de NEN 9997 is leidend. Daarom moet ook in de bouwfase met G;stb = 0,90 worden gerekend.

De Richtlijn Ontwerp Kunstwerken [27] geeft als aanvullende eisen voor de grondwaterdrukken uit de freatische grondwaterstand:

In het geval van een smalle ingraving mag voor de beoordeling van de veiligheid tegen opbarsten zijn gerekend met het effect van spanningsspreiding door de ter weerszijden van de ontgraving aanwezige hogere grondbelasting. De berekeningswijze is beschreven in paragraaf 10.2 van NEN9997_1_NL_2012.

Figuur 234.1 - verticaal evenwicht

Kozijn en deur vluchtdeur (draaideur)

Artikel nr. 489

Functie

Waarborgen vluchtroute en bescherming van kabels en leidingen van de tunnelinstallatie. Een kopdeur biedt bij evacuatie een veilige uitgang uit het middentunnelkanaal.

Toepassingen

In overgangsgedeelten toegang bieden tot hoofdwaterkelder. In toeritten toegang bieden van vluchtpad naar middentunnelkanaal.

Detailontwerp

Een zelfsluitende brandwerende draaideur (type BDD/4k/100), welke bij een Hydrocarboncurve aan de volgende eisen voldoet:

Het kozijn en de deuromranding zijn opgebouwd uit speciale stalen warmteïsolerende profielen. Het deurpaneel is gebouwd uit twee staalplaten, waartussen brandvertragende materialen (Promatect-T en Rockwool Conlite P) zitten.

Alle aan de tunnelzijde zichtbare delen van de deur poedercoaten in de kleur groen (RAL 6024). De andere kant van de deur poedercoaten in de kleur grijs (RAL 7035).

Kopdeuren in het middenkanaal zijn van binnenuit te openen door middel van een panieksluiting. Van buitenaf zijn ze te openen met een driekantsleutel. De buitenkant van de kopdeur heeft geen handgreep. Kopdeurconstructies kennen een brandwerendheidsklasse EW voor 120 minuten overeenkomstig met de NEN 6069, waarbij de Hydrocarbon kromme als bedoeld in NEN-EN 1991-1-2/NB [108] wordt gehanteerd.

Motivering

Alhoewel een draaideur in feite de preferabele oplossing is conform het Bouwbesluit wordt de hier omschreven vluchtdeur in de vluchtroute alleen toegepast als er geen ruimte is voor een schuifdeur. Dit is enkel het geval bij de uiteinde van het middentunnelkanaal. Bij de overige locaties dient een schuifdeur te worden toegepast overeenkomstig met de BSTTI [80]. De schuifdeur is in feite een toegestane uitzondering vanwege de overdruk problematiek

Conservering

Stalen onderdelen bij voorkeur uitvoeren in RVS.

Alle stalen onderdelen van de deur alzijdig voorzien van een tweelaags poedercoatsysteem met een gemiddelde laagdikte van 120 mu.

Figuur 489.1 - Kozijn en deur vluchtdeur (draaideur)

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 489.1 - Aandachtspunten RAMS-criteria

Variant

Draaideur

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

S

Safety
(Veiligheid)

Matig, enkel toepassen bij einde middentunnelkanaal

Ankerpalen in geval van onderwaterbeton

Artikel nr. 239

De onderwaterbetonvloer van bouwputten wordt in toenemende mate verankerd met slanke, in de grond gevormde ankerpalen. Er is ruime ervaring met de toepassing van deze funderingselementen in de vorm van schuin ingeboorde gegroute ankers. Bij het verticaal toepassen van deze elementen zijn er enkele belangrijke verschillen. In 2006 is de CUR commissie C152 ‘Ontwerprichtlijn voor niet-geheide verankeringssystemen onder onderwaterbetonvloeren’ ingesteld. Deze commissie heeft de richtlijn ankerpalen CUR 236 [12] tot stand gebracht.

 

Het ontwerp van ankerpalen wijkt wezenlijk af van het ontwerp van schuin ingeboorde ankers volgens het handboek damwandconstructies CUR 166 [7]. Een schuin ingeboord anker wordt na installatie in beginsel altijd getest. Hierdoor kan, ondanks de sterke uitvoeringsgevoeligheid, met een relatief lage overall veiligheidsfactor worden volstaan. Bij de verticale ankerpaal is het testen meestal beperkt tot een klein percentage van het aantal ankers. De methode in CUR 166 [7] kan dus niet gevolgd worden.

De ankerpalen kunnen volgens de norm voor het geotechnisch ontwerp van constructies NEN 9997 [30] worden ontworpen. NEN 9997 [30] geeft voor de verschillende paalsystemen verschillende waarden voor de te hanteren paalklasse factoren. NEN 9997 [30] geeft de mogelijkheid om in het ontwerp van hogere paalklasse factoren uit te gaan. Deze moeten dan met paalbelastingproeven worden bevestigd.

 

Ankerpalen zijn uitvoeringsgevoelig. De gevoeligheid wordt veroorzaakt door het uitvoeringsproces en de aard en gesteldheid van de draagkrachtige laag waarin de paal wordt geformeerd.

Vanwege de uitvoeringsgevoeligheid is het bij iedere bouwlocatie noodzakelijk om palen te beproeven. Vaak wordt gestart met het maken van een aantal testpalen. Op deze palen worden bezwijkproeven uitgevoerd om de trekcapaciteit en eventuele wrijvingsverliezen vast te stellen. De palen zijn na het uitvoeren van de bezwijkproeven niet meer te gebruiken. Vervolgens worden de productiepalen gemaakt. Op een aantal van deze palen worden geschiktheid- en controleproeven uitgevoerd. Bij alle test- en productiepalen worden de relevante uitvoeringsgegevens geregistreerd. De beproevingen en uitvoeringscontrole zijn nodig om met hogere dan in de NEN 9997 [30] vermelde veilige ondergrenswaarden te rekenen.

 

Ankerpalen zijn slank en hebben daardoor, vooral onder de trekbelasting, een naar verhouding lage axiale veerstijfheid. Deze lage stijfheid kan een significante invloed op de krachtsverdeling en vervormingen van de constructie hebben.

 

Voor de berekening en detaillering van ongewapende onderwaterbetonvloeren is de CUR aanbeveling 77 [4] opgesteld. Voor onderwaterbetonvloeren voor ondiepe bouwputten met beperkte stempelkrachten en relatief slappe ankers geeft de huidige CUR aanbeveling 77 [4] oneconomische diktes voor de onderwaterbetonvloer. Een goed alternatief voor deze ontwerpmethode is op dit moment echter niet voorhanden.

 

Voor de Combitunnel in Nijverdal is ontworpen met de traditionele PSO (puntvormig star ondersteunde plaat) methode. Deze methode heeft zich in de praktijk bewezen maar is te optimistisch voor een onderwaterbetonvloer met relatief slappe ankers. Bij de PSO methode worden de momenten in dwarsrichting onderschat en kan de vloer scheuren. Het opbollend effect wordt wel in de CUR 77 [4] methode meegenomen. In Nijverdal zijn buigscheuren als hiervoor bedoeld overigens maar beperkt waargenomen en deze hebben niet tot lekkage geleid. Weliswaar is bij dit project scheurvorming met lekkage opgetreden, maar deze was vermoedelijk het gevolg van verhinderde vervormingen en momenten in langsrichting, veroorzaakt door het stortgewicht. Deze mechanismen worden niet in de CUR 77 [4] en de PSO methode beschouwd. De ervaringen opgedaan in Nijverdal zijn gebruikt bij het herzien van een oudere versie van CUR aanbeveling 77 naar de huidige [4]

 

De stijfheid van de ankerpalen kan worden verhoogd door de palen voor te spannen. In de richtlijn ankerpalen CUR 236 [12] zijn rekenregels gegeven waarmee de axiale veerstijfheid op een veilige wijze kan worden benaderd. Omdat de ankerpalen een permanente functie hebben is een dubbele corrosiebescherming vereist.

 

 

Onderstroming tunnelelementen

Artikel nr. 241

Functie:

Het verwezenlijken van de fundatie op staal van tunnelelementen.

Toepassingen:

Als de ondergrond van dusdanige kwaliteit is dat een fundering op staal verantwoord is.

Detailontwerp

De bodem van de zinksleuf dient voldoende breed, diep en vlak te zijn (onregelmatigheden in de vlakheid mogen maximaal 250 mm zijn). De zinksleuf moet kort vóór het afzinken zijn geïnspecteerd en zonodig ontdaan van eventueel nog aanwezig slib. Nadat het tunnelelement op de tijdelijke opleggingen is geplaatst, op hoogte gesteld en voldoende belast, kan de ruimte onder de tunnelvloer met zand gevuld worden. Dit kan op twee manieren worden gedaan, door middel van onderspoelen of onderstromen. Bij beide methodes wordt het tunnelelement eerst op tijdelijke steunen geplaatst.

Figuur 241.2 - Zand jetting

Figuur 241.3 - Voorbeeld van zand onderstromen

Voor beide methodes geldt dat de minimale resterende dikte van het zand 500 mm dient te bedragen (zie figuur 241.1).

Figuur 241.1 - Fundering afgezonken tunnel op op onderspoelzand

Het funderen op zand is al veelvuldig toegepast in Nederland. Er dient met de volgende uitvoerings- en ontwerpaspecten rekening te worden gehouden.

Ventilatievoorzieningen

Artikel nr. 496

Functie

Het ventileren (of ontluchten) van de tunnel is, zeker bij wegtunnels, van belang i.v.m. de uitstoot van uitlaatgassen. Het ventilatiesysteem zal de luchtkwaliteit terug moeten brengen tot een aanvaardbaar niveau.

Verder heeft het de functie om rook en warmte af te voeren tijdens een brand.

Bij tunnels korter dan 1 km is ventilatie van groot belang bij calamiteiten, zoals brand of lekkende giftige stoffen uit vrachtwagens.

Bij tunnels langer dan 1 km, is ventilatie buiten de reeds genoemde calamiteiten ook noodzakelijk voor beperking van schadelijke stoffen die de gezondheid van de weggebruikers kan schaden.

Buiten de weggedeelten van de tunnels dienen ook de middentunnelkanalen te worden geventileerd t.b.v. beperking van de schadelijke stoffen ten tijde van een calamiteit als de middentunnelkanalen worden gebruikt door hulpverleners.

Naast ventilatie (natuurlijk en/of mechanisch) welke nodig is om aan de criteria m.b.t. de luchtkwaliteit in spoortunnels te voldoen, heeft ventilatie een functie m.b.t. zelfredzaamheid in geval van een calamiteit (brand). O.a. dient ventilatie te voorkomen dat bij brand rook vanuit de buis waarin de brand zich bevindt, rook in de andere tunnelbuizen terecht kan komen. Zie verder voor eisen de OVS00201 [24] t.a.v. ventilatie.

Toepassingen

Toepassen van ventilatie is noodzakelijk in zowel spoor- als wegtunnels.

Detailontwerp

In principe kunnen tunnels worden geventileerd d.m.v.:

Dwarsventilatie

Bij dit systeem beweegt de lucht zich in de dwarsrichting t.o.v. de langsas van de tunnelbuis. De toevoer en afvoer van de lucht vinden plaats via aparte luchtkanalen.

In de Nederlandse praktijk wordt dit systeem vooral in stedelijke tunnels toegepast. Voorbeelden zijn de IJtunnel en de Maastunnel. Een ander voorbeeld is het Delftse ondergrondse treinstation. In Rijkswegen tunnels wordt dit systeem in Nederland tegenwoordig niet meer gebruikt; de laatste toepassing was de Velsertunnel. In het buitenland (Hongkong – Macau) worden overeenkomstig RABT een systeem toegepast waarbij de rook bij brand via brandkleppen en een separaat afvoersysteem wordt afgevoerd.

Bij deze manier van ventileren gelden de volgende kritische kanttekeningen:

Semi-dwarsventilatie

Bij dit systeem is slechts 1 luchtkanaal aanwezig. Dit systeem kan alleen lucht inblazen of alleen afzuigen. Bij normale situaties wordt de lucht aangevoerd. Bij calamiteit (brand) wordt de lucht afgevoerd.

Langsventilatie

Bij dit systeem wordt de tunnelbuis gebruikt als ventilatiekanaal. De lucht wordt, m.b.v. aanjagers, aan het ingangsportaal in beweging gebracht. Via het uitgangsportaal wordt de lucht weer afgevoerd.

Langsventilatie ondersteunt of vervangt de ventilerende werking van het rijdend verkeer.

Natuurlijke ventilatie

Bij relatief korte tunnels is ventileren niet noodzakelijk. Gassen en rook kunnen verdwijnen via de natuurlijke weg. Om de natuurlijke ventilatie te kunnen ondersteunen kunnen langssleuven in het dak of rookluiken worden aangebracht.

Bepaald moet worden bij welke lengte van de tunnel overgegaan moet worden naar een mechanische ventilatie.

Algemeen

Bij het ventilatieontwerp en de ventilatieberekeningen dient rekening te worden gehouden met:

Motivering

Afhankelijk van het ontwerp van de tunnel zal een keuze worden gemaakt in de ventilatiesystemen. Bij calamiteiten dienen de rook en de schadelijke stoffen afgevoerd te worden, dit voor de veiligheid van de hulpverleners en de weggebruikers.

Conservering

Niet van toepassing.

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 496.1 - Aandachtspunten RAMS-criteria

Variant Langs ventilatie
R Reliability
(Betrouwbaarheid)
Goed, geen bijzonderheden.
A Availability
(Beschikbaarheid)
Goed, geen bijzonderheden.
M Maintainability
(Onderhoudbaarheid)
Goed, geen bijzonderheden.
S Safety
(Veiligheid)
Goed, geen bijzonderheden.
Tabel 496.2 - Aandachtspunten RAMS-criteria

Variant Natuurlijke ventilatie
R Reliability
(Betrouwbaarheid)
Goed, tot een bepaalde tunnellengte
A Availability
(Beschikbaarheid)
Goed, geen bijzonderheden.
M Maintainability
(Onderhoudbaarheid)
Goed, geen bijzonderheden.
S Safety
(Veiligheid)
Goed, geen bijzonderheden.
Tabel 496.3 - Aandachtspunten RAMS-criteria

Variant

Dwars ventilatie

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Matig, zie beschrijving dwarsventilatie

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Matig, zie beschrijving dwarsventilatie

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Goed, geen bijzonderheden.

S

Safety
(Veiligheid)

Matig, zie beschrijving dwarsventilatie

Detaillering open en gesloten constructies

Artikel nr. 244 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Kabels en leidingen in kokers

Artikel nr. 500

Functie

De functie van de kokers/ kabelgoten is om de aanwezige kabels en leidingen centraal aan te brengen.

Voor kabels en leidingen spoortunnels zie ook de OVS00201 [24], hier worden in par 5.4 ”Kabels en Leidingen” eisen gesteld aan leidingen en doorvoeren.

Toepassingen

Kabels en leidingen in spoortunnels worden in kabelgoten onder de inspectiepaden gelegd.
Bij verkeerstunnels zal de hoeveelheid kabels en leidingen mogelijk minder zijn dan bij spoortunnels omdat veelal ook de kabels voor tractieenergiesystemen in de kabelgoten liggen.

Detailontwerp

Kabels en leidingen in spoortunnels worden onder de inspectiepaden gelegd. Het is niet toegestaan om de kabels en leidingen aan de wanden te hangen, daar op deze wijze niet kan worden voldaan aan de brandweereisen ten opzichte van brandvertragendheid.

Kabels en leidingen dienen te worden uitgevoerd conform OVS00201 [24]. Hierin worden eisen gesteld aan de kabels en leidingengoot, alsmede eisen wanneer de kabels en leidingengoot wordt gecombineerd met de vloeistof afvoergoot.

Kabels en leidingen in verkeerstunnels dienen te liggen in een beloopbaar kabelkanaal.

Motivering

Door de kabels en leidingen in kabelgoten te leggen zijn deze eenvoudig te bereiken. De kabelgoten zijn afgedekt met voetpadplaten die eenvoudig te verwijderen zijn wanneer er werkzaamheden moeten worden verricht aan de kabels en leidingen. De locatie van de kabelgoten zo ontwerpen dat deze in spoortunnels buiten PVR liggen.

Conservering

Niet van toepassing.

Figuur 500.1 - Principe doorsnede kabelgoot spoortunnel

Dilatatievoegen best practice

Artikel nr. 245 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Vloer rijbaan

Artikel nr. 246

Een dilatatievoeg heeft als doel doorgaande (watervoerende) scheuren in een betonnen constructie zoveel mogelijk te voorkomen. Deze scheuren kunnen het gevolg zijn van trekspanningen in de constructie door onder andere ongelijke zettingen, krimp, kruip en temperatuurverschillen. Hiertoe moet de voeg loodrecht op en evenwijdig aan het voegvlak flexibel zijn. Tegelijkertijd heeft de voeg een grond-, vuil- en/of waterkerende functie.

De functies van een dilatatievoeg betreffen:

Detailontwerp

De kerende functies van het profiel zijn in de volgende 3 onderdelen te scheiden:

Onderstaand wordt ingegaan op:

Figuur 246.1 - Detailontwerp voeg vloeren.

Voegvulling

Artikel nr. 247

De gehele voeg tussen beide moten wordt veelal voorzien van voegvulling om ruimte voor uitzetting in de voeg te verwezenlijken. Mogelijkheden zijn:

 

Bij de A2 tunnel te Maastricht is 20 mm beloopbare steenwol toegepast. De genoemde voegbreedte van 20 mm is een ervaringsgetal dat voldoende vervormingsvrijheid biedt, mits moten met een maximale lengte van 25 m worden toegepast.

 

 

 

Tegenstraalverlichting / Overgangssschermen

Artikel nr. 504

Op een aantal tunnelprojecten (de Noord) zijn in het open gedeelte schermen aangebracht, die het buitenlicht diffuser maken. Een alternatieve manier is om de overgang te verzachten door meer verlichting bij de ingang in het gesloten deel aan te brengen. Bij de uitgang speelt dit veel minder.

Functie

Het creëren van een geleidelijke overgang van daglicht naar kunstlicht. 

Toepassing

Ter plaatse van in- en uitritten van tunnels.

Een voorbeeld van de toepassing bij spoortunnels is de Spoortunnel Delft.

Motivering

Voorheen werden daglichtroosters toegepast. Sinds de toepassing van tegenstraalverlichting bij de Westerscheldetunnel en Sluiskiltunnel worden geen daglichtroosters meer toegepast.

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 504.1 - Aandachtspunten RAMS-criteria

Variant

Tegenlichtschermen

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)
Goed, geen bijzonderheden.

A

Availability
(Beschikbaarheid)
Goed, geen bijzonderheden.

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)
Goed, geen bijzonderheden.

S

Safety
(Veiligheid)
Goed, geen bijzonderheden.

Tegels

Artikel nr. 507

Dit artikel geeft een aantal praktische aandachtspunten in het geval dat tegelwerk wordt aangebracht in nieuwe tunnels dan wel dat bestaande tunnels met tegelwerk worden gerenoveerd.

In het algemeen kan worden gesteld dat een keuze voor het al dan niet aanbrengen van tegelwerk afhankelijk is van een aantal aspecten, te weten:

Detailontwerp

Na het gritstralen en het met water onder hoge druk reinigen van de te betegelen oppervlakken en het injecteren van de scheuren worden de tegels (lange zijde) evenwijdig aan het alignement verlijmd.

De voegen tussen tegels dienen circa 6 mm breed zijn. Ter plaatse van aansluitingen, bovenrand en onderbrekingen de voegen glad afwerken met voegvullingsmassa. Ter plaatse van verticale beëindigingen het tegelwerk over een breedte van 10 mm glad afwerken met epoxymortel. Het tegelwerk wordt aangebracht vanaf de geleidebarrier tot ca. 100 mm onder de hittewerende bekleding.

Er moet naar gestreefd worden geen kleinere tegels toe te passen dan halve tegels.

Geen onnodige (onderhoudsgevoelige) dilatatievoegen in het tegelvlak aanbrengen.

Aan de lijmsoort moeten eisen worden gesteld. De wens is dat de lijm blijvend elastisch zou moeten zijn om, indien er scheuren in de betonwand komen, te voorkomen dat de tegels gaan scheuren. Dit is echter alleen te bereiken met zgn. pastalijmen. Deze voldoen echter niet aan de tweede eis dat de lijm een zekere trekkracht moet kunnen opnemen i.v.m. de zuigkracht van het verkeer. Daarom wordt uitgegaan van een cementgebonden tegellijm waaraan een middel wordt toegevoegd dat ervoor zorgt dat het tijdens het verwerken elastischer is. Bovendien zorgt dit middel ervoor dat er een betere hechting wordt verkregen (Ardion). Proeven hebben uitgewezen dat deze elasticiteit (helaas) niet blijvend is.

Ook aan het voegmiddel moeten eisen worden gesteld. Het moet waterdicht zijn zodat geen water achter de tegels kan komen bij het wassen van de wanden. Het moet echter wel in staat zijn damp door te laten dat vanuit het achterliggende beton naar buiten wil.

Het onderstaande detail (figuur 507.1) geeft een situatie weer waarbij hittewerende bekleding wordt toegepast en waarbij het tegelwerk vanaf de stepbarrier over de gehele (resterende) hoogte van de wand wordt aangebracht.

In figuur 507.2 en figuur 507.3 zijn aan te bevelen oplossingen weergegeven van de onderbreking van het tegelwerk ter plaatse van een dilatatievoeg, een hoekoplossing en een beëindiging aan de bovenzijde van een wand in de open toerit.

Figuur 507.1 - Principedetail wandafwerking tegels

Figuur 507.2 - Principedetails wandafwerking tegels t.p.v. dilatatievoeg

Figuur 507.3 - Principedetails wandafwerking tegels t.p.v. hoeken en beëindigingen

Roosters middentunnelkanaal

Artikel nr. 509

Functie

Het creëren van vloeren in het middentunnelkanaal ten behoeve van de vluchtgang en het kabelkanaal.

Toepassingen

In het middentunnelkanaal van het gesloten gedeelte en overgangsgedeelten van verkeerstunnels.

Detailontwerp

De stalen DEJO-roosters (met draagstaven 30.3 mm2) worden opgelegd op hoekprofielen 80.80.8 die met veiligheidsankers M12 h.o.h. 500 mm aan de wand bevestigd worden. Indien de asfalthoogte in de rijbuizen ter plaatse van de middenwand gelijk is, dan is de hoogte van de bovenkant van de roosters ten behoeve van de vluchtgang gelijk aan de hoogte van de knik in de geleidebarrier.

De hoogte van de roosters voor het kabelkanaal wordt bepaald door de beschikbare hoogte in het middentunnelkanaal. Er moet echter naar worden gestreefd de vluchtgang minimaal 2,30 meter hoog te maken.

Ter voorkoming van trilling moet tussen de hoekprofielen en de roosters staalvilt aangebracht worden.

De roosters worden met bevestigingsklemmen (twee stuks per meter) vastgeklemd aan de hoekprofielen.

Bij de vloer van de vluchtgang wordt de roostervloer afgedekt met een thermisch verzinkte tranenplaat.

Motivering

De looppaden dienen te worden berekend op een veranderlijke belasting volgens de vigerende norm.

Bij tunnels die onder de grondwaterstand liggen is het wenselijk om op een eenvoudige wijze de voegen te kunnen controleren op lekkage. Hiertoe wordt de tranenplaat ter plaatse van de voegen aan één buitenzijde onderbroken over een breedte van 0,30 meter.

Conservering

Alle stalen onderdelen en bevestigingsmiddelen dienen thermisch verzinkt te worden.

Achtergronden

Vluchtweg

In het verleden bestond de vloer van de vluchtweg uit zgn. Dejoroosters. De reden hiervan was dat de onderliggende betonconstructie inspecteerbaar moest zijn (voegen, lekkage).

Roostervloeren als vluchtweg moeten zoveel mogelijk worden vermeden). Daarom is er voor gekozen de roostervloer af te dekken met een thermisch verzinkte tranenplaat.

Bij tunnels die onder de grondwaterstand liggen is het echter wenselijk om op een eenvoudige manier de voegen te kunnen controleren op lekkage. Een mogelijke oplossing hiervoor is om ter plaatse van de voegen aan één buitenzijde de tranenplaat te onderbreken.

De aangegeven minimale hoogte van de vluchtgang van 2,30 meter komt voort uit het feit dat de vluchtgang moet worden voorzien van vluchtwegaanduidingen. Deze verminderen de netto hoogte van de vluchtgang.

Dienstgang

Vanuit het monteren van de elektromechanische installaties in het kabelkanaal werd in het verleden de eis gesteld dat de vloer van de dienstgang dicht moest zijn.

Voortschrijdend inzicht geeft echter aan dat deze noodzaak niet meer aanwezig is. Hier kan dus een roostervloer worden toegepast.

Voor de bouwfasering is dit een groot voordeel omdat nu niet van tevoren de betonnen platen in het middenkanaal hoeven worden neergezet.

Figuur 509.1 - Roosters middentunnelkanaal

Inleiding

Artikel nr. 511

In de tunnelbouw zijn ontwerp- en uitvoeringsaspecten nauw met elkaar verweven. Keuzes in ontwerp en realisatie kunnen niet los van elkaar worden gezien. In de onderliggende artikelen worden de afzonderlijke activiteiten beschreven die vaak voorkomen bij open bak en cut-and-cover tunnelprojecten. Tunnelbouwmethoden in het algemeen en hoofdfaseringen etc. worden elders in dit handboek beschreven. 

 

Het doel van de onderliggende artikelen is drieledig:

 

Er wordt met nadruk op gewezen, dat alle genoemde informatie (m.n. procedures, bouwsnelheden, bouwtoleranties, hoeveelheden etc.) indicatief en ter illustratie zijn en in zeer sterke mate afhankelijk van vigerende normen evenals project-specifieke aspecten.

 

Inleiding

Artikel nr. 2

Dit handboek gaat in op algemene aspecten betreffende ontwerp en uitvoering van rail- en wegtunnels (inclusief langzaam verkeer tunnels).

 

Doel van dit boek is ontwerpers en bouwers van tunnels te ondersteunen, door inzicht te bieden in alle aspecten die komen kijken bij ontwerp en realisatie en tevens bestaande potentiële oplossingen in de vorm van ‘best practices’ te tonen. Het is daarmee bedoeld als een naslagwerk voor professionals en niet zozeer als leerboek.

 

De inhoud is gebaseerd op het handboek Specifieke Aspecten TunnelOntwerp: (SATO) 2006 [86], aangevuld met specifieke kennis van railtunnels. Daarnaast zijn ervaringen uit de periode 2006 tot heden verwerkt. Op basis van kennis van deskundigen is zoveel mogelijk de ‘State of the art’ van de tunnelbouw vastgelegd, waarbij herhaling van tekst uit andere beschikbare documenten is vermeden, tenzij het om niet openbaar verkrijgbare documenten gaat. Waar nodig en relevant wordt wel naar andere documenten verwezen.

 

Het handboek behandelt primair de civiele constructie van de tunnels inclusief het wegontwerp in tunnels. Expliciet wordt er in dit handboek niet gerefereerd aan verkeers- en tunneltechnische installaties; de relevante ontwerpeisen van deze installaties zijn in separate richtlijnen vanuit de eigenaren van de verschillende modaliteiten (Rijkswaterstaat, ProRail, Gemeentelijke vervoerbedrijven) vastgelegd. Verder zijn alle ontwerpuitgangspunten die expliciet betrekking hebben op het afzinkproces (OTAO) van afzinktunnels (het ‘oude’ SATO hoofdstuk 8) niet uitputtend opgenomen in dit handboek.

 

Boortunnels komen in de huidige uitgave van dit handboek nog niet voor. Het document beperkt zich vooralsnog tot cut-and-covertunnels en in beperkte mate afzinktunnels.

 

Het handboek is gemaakt door en voor de participanten van het COB en zal tevens door een permanente COB-commissie worden beheerd. Gebruikers kunnen input leveren aan deze commissie via het gebruikersforum. Het is de uitdrukkelijke wens van de samenstellers dat dit handboek een levend document zal zijn, dat op elk moment een zo goed mogelijke afspiegeling van de ‘State of the art’ laat zien.

 

 

Veiligheid

Artikel nr. 513 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Algemeen

Artikel nr. 514

Veiligheid dient een centrale plaats in te nemen in het ontwerp, de voorbereiding en de uitvoering van ieder tunnelproject. Er moet conform de ARBO wetgeving een V&G plan (veiligheids- en gezondheidsplan) zijn. Om dit te bewaken, moet er een V&G coördinator zijn aangesteld. Conform het Bouwbesluit 2012 [75] (art.8.7 Veiligheidsplan), moet er een (Bouw)veiligheidsplan opgesteld worden.

 

In het V&G plan moet een Overall en Basis Risico-inventarisatie Ontwerp- en Uitvoeringsfase zijn opgenomen. Daarnaast dient elk deelwerkplan een specifieke RI&E (Risico Inventarisatie en Evaluatie) te bevatten. Als onderdeel van de risicoanalyse worden beheersmaatregelen en acties geïnventariseerd. Deze dienen ook te worden gecommuniceerd met het uitvoerend personeel vóór aanvang van de werkzaamheden, tijdens de overdracht c.q. toolbox-meeting.

 

Alle medewerkers en medewerkers van onderaannemers die op de bouwplaats werken, dienen in het bezit te zijn van een VCA veiligheidscertificaat en de hierbij horende regels na te leven. Een locatie-specifieke veiligheidsinstructie is verplicht voor een ieder die de bouwplaats betreedt. De aannemer verzorgt alle noodzakelijke persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) voor eigen personeel en eventuele bezoekers en ziet erop toe dat elke onderaannemer dit voor zijn eigen personeel verzorgt. De volgende goedgekeurde PBM’s zijn te allen tijde verplicht:

 

Bij werkzaamheden met specifieke risico’s zijn aanvullende PBM’s vereist:

 

De werkplek moet ten allen tijde bereikbaar zijn voor openbare hulpdiensten. De hoofduitvoerder dient ervoor zorg te dragen dat communicatie (bijvoorbeeld per telefoon), alarmering en hulpverlening op de locatie duidelijk is geregeld. De uitvoerder draagt er zorg voor dat er in de keet een Alarmkaart en/of het ARBO-bord hangt op een goed zichtbare plaats met daarop de telefoonnummers van de instanties die noodzakelijk kunnen zijn bij een calamiteit. Het werkadres dient onmiddellijk voorhanden te zijn. Er moet een calamiteitenplan zijn met daarin de volgende informatie:

 

Alle bijna-ongevallen, ongevallen en milieu-incidenten dienen te worden gemeld aan de hoofduitvoerder en veiligheidsfunctionaris. De hoofduitvoerder zorgt ervoor dat de melding wordt gecommuniceerd en afgehandeld conform het V&G-plan.

 

Voor de start van de werkzaamheden wordt er een instructie gegeven waarin de belangrijkste risico’s aan de orde komen. Ook bezoekers dienen een veiligheidsintroductie te krijgen alvorens ze de bouwplaats mogen betreden. Hieronder volgt een opsomming van specifieke veiligheids- en gezondheidsrisco’s die vaak voorkomen bij cut-and-cover tunnels.

 

 

 

Overgang constructiebeton/asfalt

Artikel nr. 261

Functie:

Detailontwerp

Zie figuur 248.1.

Eventueel lekwater, dat van buitenaf langs het rubbermetalen voegprofiel danwel tussen constructiebeton en verhardingsconstructie in de voeg komt, kan via een gecreëerd gootje tussen asfalt en constructiebeton en een gat ø 40 mm, naar de riolering of het middentunnelkanaal worden afgevoerd.

Boven de goot wordt een voegprofiel aangebracht. Om beschadiging van het voegprofiel bij het asfalteren te voorkomen wordt het afgedekt met carifalt. Om aanhechting van het carifalt aan het voegprofiel te voorkomen wordt eerst een laagje zand op het voegprofiel aangebracht.

In de ingezaagde asfaltvoeg wordt poly­urethaan­koord aan­gebracht. Het resterende gedeelte van de sponning wordt voorbehandeld met hechtprimer carifalt CP en gevuld met cari­falt JS.

Motivering

Geen.

Conservering

Niet van toepassing.

Juiste figuur?

figuur 248.1 Detailontwerp voegovergang constructiebeton – asfalt

Tunnel en Tunnelconstructie

Artikel nr. 5

In de Richtlijn Ontwerp Kunstwerken [27] is een definitie van het begrip tunnel opgenomen die betrekking heeft op wegtunnels. Als deze definitie wordt uitgebreid tot railtunnels ontstaat de volgende omschrijving:

 

‘Een tunnel is een civiel-technische constructie die onderdeel is van een weg of railverbinding bij kruising met een andere weg, spoorweg, waterweg of een terreinverdieping, waarbij grond en/of (grond)water moet worden gekeerd en/of een overdekt gedeelte van meer dan 80 m ontstaat voor de onderdoorgaande weg of railverbinding.’

 

Opgemerkt wordt dat de lengte van 80 m in de ROK arbitrair is gekozen. Vermoedelijk komt deze grens voort uit het criterium voor het al dan niet moeten maken van een afweging op basis van: [LIT]  ‘Beslismodel brandbare stoffen door tunnels of via omleidingen’ van TNO uit 1986.  Bij een maximale gesloten lengte van 80 m draagt het risico door het transport van gevaarlijke stoffen namelijk slechts marginaal bij aan het groepsrisico voor overige weggebruikers.

 

Aan een tunnel waarvan het langst omsloten gedeelte langer is dan 250 m worden aanvullende eisen gesteld (bron: Wet Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels [88]). Voor Rijkswegtunnels zijn deze regels nader gespecificeerd en aangevuld in de Landelijke Standaard RWS Tunnelsysteem [90]. Voor spoortunnels wordt verwezen naar de OVS 00030 richtlijnen.

 

Met het begrip ‘tunnelconstructie’ wordt in dit handboek het geheel van tunnel en toeritten bedoeld.

 

Het handboek is van toepassing op de volgende typen, naar vorm ingedeelde constructies:

 

Op basis van indeling naar bouwwijze komen in Nederland de volgende typen tunnels voor:

De eerstgenoemde 3 categorieën worden in dit handboek afgedekt; boortunnels (vooralsnog) niet.

 

Voor de bouw van een cut and cover tunnels en toeritten bestaan verschillende uitvoeringsvarianten. De volgende worden in dit handboek behandeld (zie voor een beschrijving met toelichting Uitvoeringsprincipes):

 

In het handboek zijn ook de bij het ontwerp van een constructie behorende beschouwing van de uitvoeringsaspecten en tijdelijke constructies meegenomen. Voor zover die essentieel zijn voor de veilige maakbaarheid van de constructie dienen deze een integraal onderdeel van het ontwerp te zijn. De gangbare uitzondering hierop is de bekistingsconstructie, die in het algemeen geen direct onderdeel uitmaakt van het civiele ontwerpproces. De reden hiervoor is dat het ontwerp van een bekisting meestal zonder directe afhankelijkheid van de gekozen constructievariant ontworpen en gemaakt kan worden, waardoor het ontwerp van de bekisting doorgaans geen knelpunt vormt.

 

 

Lange gesloten constructies – Tunnels

Artikel nr. 7

Tunnels zijn lange gesloten kunstwerken ten behoeve van lijninfrastructuur. De doorsnede kan zowel rechthoekig (cut & cover tunnel, afgezonken tunnel) als rond (boortunnel) zijn, zoals aangegeven in figuur 7.4. Afhankelijk van wat zich boven de tunnel bevindt kunnen deze worden ingedeeld in de volgende typen:

Tunnels ten behoeve van andere modaliteiten dan weg- en spoorverkeer, zoals bijvoorbeeld fiets- en leidingentunnels, worden in dit handboek niet expliciet behandeld. Uiteraard neemt dat niet weg, dat diverse hier beschreven uitvoeringsprincipes en detailleringen wel degelijk toepasbaar kunnen zijn voor dat soort tunnels.

Figuur 7.1 - Tunnel onder een watergang

Figuur 7.2 - Tunnel onder maaiveld


Figuur 7.3 - Tunnel boven maaiveld

Figuur 7.4 - Rechthoekige en ronde tunneldoorsnede


Vergunningenmanagement

Artikel nr. 519

De te doorlopen stappen van vergunningsprocedures in de verschillende fasen van ontwerp en uitvoering zijn project-specifiek. Het wettelijke kader waarbinnen het ruimtelijke inpassingplan is vastgelegd, bepaalt de doorlooptijd van de benodigde vergunningen en toestemmingen.

Zo is voor gemeentelijke wegen een bestemmingsplan, voor provinciale wegen een provinciaal inpassingsplan en voor rijkswegen een Tracébesluit nodig. Bij een project waarvoor een tracébesluit geldt is een coördinatieregeling van kracht, waarbinnen eerst een ontwerpbesluit en vervolgens een definitief besluit wordt genomen door het bevoegd gezag. Tegen het ontwerpbesluit kan iedereen alternatieve zienswijzen indienen, maar tegen het definitieve besluit staat alleen beroep open bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In onderstaand schema is de gecoördineerde voorbereidingsprocedure voor uitvoeringsbesluiten van een tracébesluit weergegeven.

Figuur 519.1 - Voorbereidingsprocedure voor uitvoeringsbesluiten van een tracébesluit

De vergunningen die nodig zijn voor de bouwfase, dus tijdelijke vergunningen, worden vervolgens conform de reguliere proceduretijd voor iedere vergunning doorlopen.

De openstellingsvergunning is voor elke tunnel noodzakelijk. Om de openstellingsvergunning op tijd te verkrijgen is het nodig om direct bij gunning van het project de stakeholders (veiligheidsbeambte, tunnelbeheerder, openbare hulpdiensten, bevoegd gezag en wegbeheerder) te betrekken bij het project. Door frequent regulier overleg met stakeholders en ontwerpers worden processen en eisen tijdig inzichtelijk gemaakt voor de scenarioanalyse, die onderdeel is van het veiligheidsbeheerplan. Hiermee worden discussies bij de openstellingsvergunning, voorkomen. Dergelijke discussies hebben in het verleden wel tot gevolg gehad dat reeds afgebouwde tunnels niet direct in gebruik konden worden genomen, .

Bij het plannen, bouwen en openstellen van tunnels zijn er vier fasen te onderscheiden met elk zijn benodigde plan. De inhoud van elk plan is vastgelegd in de leidraad Veiligheidsdocumentatie [92] voor wegtunnels. De plannen zijn te downloaden van de website van Rijkswaterstaat.

Figuur 519.2 - Fasering plannen

Bouwplaatsinrichting

Artikel nr. 523

Om de bouwplaats effectief en efficiënt te kunnen inrichten en ontsluiten, is het belangrijk om alle processen gedurende het project met bijbehorende logistiek en benodigd ruimtebeslag goed te doorgronden.

Normaliter moet een bouwterrein voor een cut-and-cover tunnel voorzien in:

Veelal is een bouwplaats minder goed bereikbaar met het openbaar vervoer. Bij het bepalen van het aantal parkeerplaatsen dient daarom rekening te zijn gehouden met de verhouding 1:1. Daarnaast zal een aantal plaatsen voor bezoekers gerekend moeten worden. Met haaks parkeren kan het grootste aantal plaatsen worden gecreëerd.

Voor het bepalen van de grootte en inrichting van het opslagterrein zijn 4D BIM tools beschikbaar die de fasering en hoeveelheden in de tijd zichtbaar maken. Benodigd materiaal en materieel kunnen in de tijd uitgezet worden, waardoor zichtbaar wordt wanneer de grootste piek ontstaat in het gebruik van het opslagterrein. Door slimme voorbereiding kan ook het gebruik van het parkeerterrein meegenomen worden in de planning van de benodigde oppervlakte. Er zijn ook 4D BIM tools die de fasering van alle bouwplaatsvoorzieningen integraal uitwerken.

Figuur 523.1 - Voorbeeld inrichting bouwplaats

Veel voorkomende termenien

Artikel nr. 12

Algemeen

Tabel 12.1 Veel voorkomende termen algemeen

Referentieperiode:
De periode die wordt gebruikt ter bepaling van de karakteristieke belastingen op het bouwwerk.
Ontwerplevensduur:
De periode waarbinnen de constructie kan worden behouden met behoud van het geëiste veiligheidsniveau, uitgaande van normaal onderhoud.
Bakconstructie:
Een U-vormige constructie, al dan niet verdiept gelegen, ten behoeve van een weg of spoorweg.
Toerit:
Het constructieonderdeel dat de aansluiting verzorgt van de weg op maaiveld naar de tunnel, het aquaduct, de onderdoorgang of verdiepte weg.
Dienstengebouw:
Een gebouw, op of naast een kunstwerk, waarin de elektro-mechanische installaties van het kunstwerk zijn opgesteld.
Bedieningsgebouw:
Een gebouw waarin alle functies van de elektromechanische installaties bestuurd en bewaakt worden.
Centrale bediening:
Een combinatie van bediening van meerdere objecten, soms verkeerscentrale genoemd.
Waterkelder:
Een ruimte waarin hemelwater, in de tunnel gelekt grondwater en al dan niet tijdens calamiteiten door voertuigen verloren vloeistoffen, tijdelijk opgeslagen worden.
Pompenkamer:
Een droge ruimte, meestal boven de waterkelder, waarin de voorzieningen voor de pompinstallatie zijn opgenomen.
Ingangs- en uitgangsportaal:
Locatie waar de tunneltoerit overgaat in het gesloten deel.
Tunnelmond:
Einde van het gesloten tunneldeel.
Middentunnelkanaal:
Kanaal tussen twee tunnelbuizen in, meestal in gebruik als vluchtweg en als kabelkanaal.
Middenpompkelder:
Waterkelder gecombineerd met pompenkamer, die zich meestal in het gesloten deel van de tunnel bevindt.
Mootvoeg: Voeg, bedoeld om uitzetting en krimp en rotatie door zettingsverschillen van aansluitende moten op te vangen. Een rubbermetalen voegstrook zorgt voor de waterdichtheid van deze voeg.
Verdeuveling: Voorziening om dwarskrachtverschillen t.p.v. de voegen op te nemen, door middel van het overdragen van dwarskrachten.

In relatie tot afgezonken tunnels

Tabel 12.2 - Veel voorkomende termen, specifiek in relatie tot afgezonken tunnels

Tunnelelement:
Een af te zinken tunneldeel, dat d.m.v. transport over water naar de plaats van afzinken wordt getransporteerd en na afzinken waterdicht wordt aangesloten op het landhoofd of een eerder afgezonken tunneldeel. Een afgezonken tunnel kan uit één of meerdere tunnelelementen bestaan.
Zinkvoegen:
Voeg, cq. aansluitvlak tussen tunnelelementen onderling of tussen tunnelelement en landhoofd. De combinatie van gina- en omegaprofiel zorgt voor de waterdichtheid tussen de tunnelelementen.
Sluitvoeg:
Laatste zinkvoeg, met extra ruimte t.b.v. de manoeuvreerbaarheid van het laatst af te zinken tunnelelement.
Tunnelmoten:
Aparte segmenten waaruit een tunnelelement is opgebouwd. Tussen de verschillende tunnelmoten van één tunnelelement bevinden zich mootvoegen.
Kraagconstructie:
Spie-mof verdeuveling langs de omtrek van de doorsnede.
Tandconstructie:
Gelokaliseerde verdeuveling t.p.v. de wanden van de doorsnede.
Onderstroomlaag:
Funderingsbed van een afgezonken tunnel, aangebracht d.m.v. het onderstromen met zand.
Onderspoellaag:
Funderingsbed van afgezonken tunnel, aangebracht d.m.v. onderspoelen met zand (wordt heden ten dage niet meer toegepast).
Grindbed:
Fundering van afgezonken tunnel op grindruggen.
Bouwdok:
Inrichting,waar in den droge tunnelelementen gebouwd worden en die vervolgens onder water te zetten is, zodat de tunnelelementen drijvend naar de afzinksleuf kunnen worden getransporteerd.
Afzinksleuf:
Verdieping in de bodem van de waterweg waarin de tunnelelementen worden afgezonken.
Ballastbeton:
Laag beton op de vloer van de tunnel, die er in de gebruiksfase mede voor zorgt dat het verticale evenwicht verzekerd is.
Vulbeton:
Na het afzinken aangebrachte betonnen bescherming van de waterafdichtende rubberen profielen bij zink- en sluitvoegen.

Wegen

Artikel nr. 15

Bij het ontwerp van een weg spelen vele aspecten een rol. Steeds meer wordt gevraagd om een integraal ontwerp van de weg met de omgeving. Vanzelfsprekend spelen hierbij zowel economische, verkeerskundige, planologische als milieutechnische aspecten een rol. Al deze aspecten maken deel uit van het overkoepelende proces van het tot stand komen van wegen. Het planningsproces bij het tot stand komen van (hoofd)wegen is ontleend aan het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte & Transport (MIRT) [91].

 

In het MIRT zijn de verkenning-, planstudie- en realisatiefasen onderscheiden, waarbinnen zich zowel bestuurlijke als technische processen afspelen.

 

Belangrijk om te beseffen is dat tijdens het totstandkomingsproces van (hoofd)wegen in het bestuurlijke proces verschillende keuzes worden gemaakt die leidend (en bindend) zijn voor het technische proces. Binnen het technische proces vindt onder meer het wegontwerpproces plaats.

 

In de volgende artikelen wordt nader ingegaan op de ontwerprichtlijnen van autosnelwegen en niet-autosnelwegen.

 

 

Toepassing van zwelbanden

Artikel nr. 272

Toepassing van zwelbanden voor stortnaden van tunnels is nog niet gebruikelijk. Een speciaal voor de aansluiting beton/damwand ontwikkelde zwelband heeft in de praktijk bewezen dat dit bij ondergrondse parkeergarages goed functioneert.

In de tunnel A4 bij Leiden is 17000 meter Monorub zwelband toegepast met de afmeting 20×10 mm tussen de damwanden en de constructievloer. Deze Monorub is te verlijmen met in het compartimenten systeem. Het compartimenten systeem bestaat uit twee zwelbanden boven elkaar met een tussen ruimte van ca.15 cm die onderling om de ca. 2 meter met een stukje zwelband wordt gekoppeld zodat er ‘compartimenten’ ontstaan. Indien nodig (weersomstandigheden) kan hier ook de vertrager toegepast worden. Het zwelband is zeer flexibel en kneedbaar zodat het goed rondom de sloten van de damwand geplaatst kan worden.

Figuur 272.1 - Voorbeeld van het compartimenten-systeem

Vormen van omgevingsbeïnvloeding

Artikel nr. 527

Tijdens het uitvoeren van een cut-and-cover tunnelbouwproject kunnen geluid en trillingen omgevingshinder veroorzaken. Daarnaast kunnen deformaties optreden, als gevolg van trillingen of als gevolg van andere effecten zoals eventuele bemaling, doorbuiging van de kerende wanden, of lekkages. Ook beïnvloeding van het grondwater (niveaus, stijghoogtes, grondwaterstroming en wateroverspanning) kan belangrijke gevolgen hebben voor de omgeving.

 

Tijdens het heien van palen of het inbrengen van combi- of damwanden kunnen geluid en trillingen omgevingshinder veroorzaken. Voor de predictie van trillingen t.g.v. het aanbrengen van damwanden en combiwanden worden richtlijnen gegeven in CUR 166 [7]. Trillingen in de bodem kunnen leiden tot een verzakking van het maaiveld of zettingen, deformaties en/of scheuren van naburige constructies. Bij losgepakt zand kunnen verdichtingen leiden tot wateroverspanning in de poriën met als gevolg afname van de korrelspanning, leidend tot het afschuiven van taluds of problemen bij kerende constructies en funderingen (vooral bij funderingen op staal, maar ook bij paalfunderingen).

 

Tijdens het ontgraven zullen de kuipwanden doorbuigen. Aan de grondzijde (buiten de kuip) wijkt de wand, waardoor de grond ontspant. Maaiveldzakkingen en verplaatsingen van constructies in de directe omgeving kunnen het gevolg zijn. Vervormingen in de bodem kunnen schadelijk zijn voor bijvoorbeeld funderingspalen en leidingen.

 

Geluidoverlast is bijvoorbeeld van belang indien gebouwd wordt in de buurt van woonwijken. Eisen kunnen aan trillingen worden gesteld vanwege functies van naburige gebouwen (bijvoorbeeld storingsgevoeligheid van belangrijke computers). Trillingen en deformaties spelen een bijzondere rol bij projecten aan of in de nabijheid van een spoorlijn. ProRail heeft hier richtlijnen voor.

 

Het voorkomen van schade aan belendingen krijgt een extra dimensie bij projecten in de omgeving van een monument of bestaand kunstwerk. Tegenwoordig worden veel tunnels gebouwd als onderdeel van een wegverbredingsproject of ter vervanging van een bestaande brug of tunnel. Dientengevolge wordt er vaak direct naast een bestaande tunnel of brug gebouwd (die in veel gevallen meer dan een halve eeuw oud is), waarvan de integriteit moet worden bewaakt.

 

Bij het bouwen naast een bestaande afzinktunnel moet men extra alert zijn op trillingen en deformaties. Trillingen kunnen wateroverspanning (en dus een afname van korrelspanningen, leidend tot schuifsterkteverlies) teweegbrengen in het fundatiebed, dat doorgaans bestaat uit slechts matig verdicht onderspoelzand. Voor de voegen tussen opeenvolgende tunnelmoten kunnen zowel trillingen als deformaties schadelijk zijn. Bij een vertande voeg zal elk te meten verplaatsingsverschil tussen de moten c.q. elementen aan weerszijden van de voeg scheurvorming in de vertanding ten gevolge hebben. Te grote verschilverplaatsingen over de voeg kunnen leiden tot lekkage t.p.v. de voegenbanden.

 

De fenomenen die leiden tot omgevingsbeïnvloeding en de bijbehorende predicties zijn uitgebreid beschreven in Invloed op de omgeving en Geotechnische risico’s. Onderstaande artikelen bevatten informatie over de monitoring en mitigatie tijdens de uitvoering.

 

 

Ontwerprichtlijnen autosnelwegen

Artikel nr. 16

 

Richtlijnen voor het ontwerp van autosnelwegen worden hier niet uitgebreid omschreven omdat deze zijn gegeven in de ROA 2014 (Richtlijn Ontwerp Autosnelwegen) [54]. Deze richtlijn is de opvolger van de NOA uit 2007 [53].

In de ROA2014 is een apart hoofdstuk opgenomen met specifieke aspecten ten aanzien van verkeerstunnels. In uitzondering hierop zijn er bijvoorbeeld bij A2Maastricht (Koning Willem Alexander tunnel) enkele bijzonderheden met betrekking tot het wegontwerp in tunnels aan het licht gekomen. Deze zijn:

1.    Verkantingsovergangen

2.    Hoe om te gaan met zichtbreedte i.r.t. PvR

3.    Afstand tot de tunnelwand

Ad 1).   Doordat er bij de tunnel A2 Maastricht verkantingsovergangen in de tunnel aanwezig zijn, is over een bepaalde lengte de minimale dwarshelling niet aanwezig. Dit heeft invloed op het afstromen van eventueel gevaarlijke vloeistoffen op het wegdek in het geval van een calamiteit met een tankauto. Er moet derhalve in dergelijke gevallen een berekening van de plasgrootte bij de maximale gatgrootte worden gemaakt, om vooraf te kunnen voorzien in maatregelen voor het afvoeren van gevaarlijke stoffen. Voorts moet in de testfase een uitstroomproef worden uitgevoerd om te controleren of de plasgrootte daadwerkelijk binnen de grenzen van het toelaatbare valt en om de berekening te verifiëren.

Ad 2).   Vanwege de relatief krappe bochtstralen in de Koning Willem Alexander tunnel is er zichtverbreding toegepast in de A2-tunnelbuizen. Om er nu voor te zorgen dat deze aanvullende rijstrookbreedte niet wordt bereden, is er sergeantmarkering aangebracht, gecombineerd met een akoestische kantstreep (blokjes markering), waardoor voertuigen ontmoedigd worden om deze strook te berijden. Belangrijke reden om deze strook niet te berijden, is dat boven deze strook booster-ventilatoren hangen, die zich enkele centimeters in het PvR van 4,7 m hoogte bevinden. Een overweging zou kunnen zijn om opnieuw een ‘getrapt’ PvR in te voeren, zoals dit in de jaren ’70 en ’80 ook werd toegepast in tunnels.

Ad 3).   In de A2-tunnel (onderste buizen, 100 km/h) is vanwege de krappe boogstralen in het tracé een bochtverbreding nodig die oploopt tot 2,65 m (bovenop de objectafstand). Deze verbreding is omwille van economische gronden en vanwege het ruimtebeslag) slechts ter plaatse van de bochten toegepast. Dit is in tegenspraak met de ROA2014, omdat deze een continue afstand van de tunnelwand t.o.v. de rijstrook voorschrijft. Omdat dit in het geval van de Koning Willem Alexandertunnel tot een onacceptabel duur ontwerp zou hebben geleid is dit toch geaccepteerd.

Naast de beschrijving van het geometrische ontwerp in de genoemde ROA dient ook nog gebruik gemaakt te worden van ‘Wegontwerp in tunnels – Convergentie- en divergentiepunten in en nabij tunnels’ [59].

Veiligheidseisen voor tunnels in autosnelwegen zijn gegeven in Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsystemen [80]. Opgemerkt wordt dat per oktober 2012 de VRC voor tunnels langer dan 250 meter is komen te vervallen.

Voor gesloten constructies, korter dan 250 meter, zal Rijkswaterstaat naar verwachting in 2017 een separate Richtlijn Veiligheidsvoorzieningen voor verdiepte liggingen en korte overkappingen uitbrengen.

Vloer

Artikel nr. 274

Functie

Ten behoeve van afvoer van hemelwater

Doel

Het hoofddoel van een afvoerbuis is het vanaf de diverse inlaatpunten (goten) afvoeren van (hemel-) water naar één of meer verzamelpunten. Daarnaast worden eventueel vrijgekomen gevaarlijke stoffen afgevoerd, zodat het verdampingsoppervlak kleiner wordt en het explosiegevaar beperkt wordt.

Detailontwerp

In de betonnen vloer van het gesloten deel van een tunnel worden afvoerbuizen ingestort van PVC-SDR 34 om de inlaatputten rechtstreeks te verbinden met de verzamelpunten. De buis bevindt zich ten minste 150 mm onder het betonoppervlak in verband met de wapening en het beton tussen buis en wapening.

 

Ondanks dat de PVC-buizen kwetsbaarder zijn dan HDPE-buizen worden deze toch toegepast omdat ze minder gevoelig zijn voor warmte (HDPE is een thermoplast). Daarnaast is PVC goedkoper dan HDPE. Vanwege de kwetsbaarheid worden dikwandige buizen met een lage Standard Dimension Ratio (SDR-waarde) van 34 toegepast. Het SDR-getal geeft de verhouding weer tussen de diameter en de wanddikte (SDR = diameter / wanddikte). Het minimale afschot waarbij het water voldoende doorstroomt is in het algemeen ca. 1:100. Dit is echter afhankelijk van de diameter van de leiding en het verwachte aanbod van water.

 

De buizen dienen bestand te zijn tegen chemische stoffen.

De capaciteit van de leidingen (diameter en aantallen) moet bepaald worden volgens de neerslagcurven van de 21e eeuw.

Chemische, brandbare of anderszins gevaarlijke stoffen zo snel en direct mogelijk afvoeren naar een opvangkelder.

 

Ter plaatse van de dilatatievoegen dienen voorzieningen aanwezig te zijn die geringe bewegingen loodrecht op en evenwijdig aan het voegvlak en rotaties kunnen opnemen, zie Leidingen.

 

 

Ruimtelijk alignement

Artikel nr. 18

Ten aanzien van het ruimtelijk alignement komen onderstaand achtereenvolgens aan de orde:

 

Wegcategorie

De wegcategorie bepaalt in principe de ontwerp­snelheid, zie tabel 18.1. De ontwerpsnelheid hangt niet alleen af van de wegcategorie maar ook van de omgevingsfactoren en het alignement van de voorafgaande wegvakken.

 

Tabel 18.1 - Categorie-indeling voor wegen buiten de bebouwde kom

Benaming Autoweg Weg met geheel of gedeel­te­lijk ge­slo­ten­verklaring voor langzaam ver­keer (in elk geval gesloten voor (brom)fiet­sers)
Hoofdcategorie B Hoofdcategorie C
Tegemoetkomend verkeer aanwezig.

Kruisend verkeer aanwezig.

Ongelijkvloerse kruispunten kunnen in bepaalde omstandigheden voorkomen.

Tegemoetkomend verkeer aanwezig.

Kruisend verkeer aanwezig.

Hoofdwegennet Niet-hoofdwegennet Niet-hoofdwegennet
Categorie III IV III IV V VI
Wegomgeving Alle situaties Urbaan Alle situaties Alle situaties Alle situaties Alle situa­ties
Ontwerpsnelheid 100 km/h 80 km/h 100 km/h 100 km/h 80 km/h 60 km/h
Dwarsprofiel Enkelbaans Dubbelbaans Enkelbaans Dubbelbaans Enkel­baans Enkel­baans
Kruispuntvorm Gelijk­vloers * Gelijkvloers Gelijkvloers * Gelijkvloers Gelijkvloers Gelijk­vloers
Kruisingsvorm Ongelijkvloers Ongelijkvloers Ongelijk­vloers Ongelijkvloers Gelijkvloers Gelijkvloers
Indicatie net­werk­func­tie Weg met een func­tie voor het langeafstandsverkeer Weg met een belangrijke ontsluitings­functie voor een stad of agglomeratie Wegverbinding tussen belang­rijke kernen in een regio Een belangrijke verbinding tussen kernen in een regio Weg met een functie voor het middellange afstandsverkeer of ontsluitings­weg voor een regio Weg van over­we­gend lokaal belang met een beperkte ver­keers­functie

Opgemerkt wordt dat bij een lagere wegcategorie bij inpassing meer rekening moet worden gehouden met de omgevings­kenmerken van de weg. 

Aansluitende wegen

Indien in- en uitvoegingen van aanslui­tende wegen op voldoende afstand van elkaar en van de tunnel zijn gelegen, zullen deze de capaciteit en afwikke­lingsintensiteit van de tunnel niet nadelig beïnvloeden. Juist in stedelijke gebieden kunnen de aansluitende wegen van belang zijn voor het ruimtelijk alignement. 

 

Wegverkeerssysteem

Tussen de mens, de weg en het voertuig bestaat een relatie:

 

Horizontaal en verticaal alignement

Het horizontaal en ver­ticaal alignement die­nen, ter voorkoming van knelpun­ten bij la­tere stappen, reeds vanaf het begin in on­derlinge samenhang te worden ont­worpen. Regels voor de combinatie van het horizontale en verticale alignement zijn samengevat in tabel 18.2.

 

Tabel 18.2 - Vijf regels voor de combinatie van het horizontale en verticale alignement

1 Verticale holle boogstralen in combinatie met kleine horizontale boogstra­len (kleiner dan 500 m) kunnen ertoe leiden dat de horizontale straal groter wordt ingeschat dan dat hij in werkelijkheid is.
2 Er moet extra aandacht worden besteed aan de ruimtelijke vorm indien combinaties van minima in horizontale en verticale zin worden toegepast.
3 De aanpassing aan de verticale vormen van het landschap moet niet te ver worden doorgevoerd.
4 Voor een vloeiend verloop is het noodzakelijk de tangentpunten van de horizontale en verticale bogen te laten samenval­len, waarbij de beide bogen eveneens gelijktijdig optreden.
5
Voor het bewerkstelligen van een rustiger wegbeeld verdient het aanbeve­ling te streven naar een beperking van het aantal ruimtelijke elementen.

 

Horizontale/vertica­le bogen en rechtstan­den

Iedere combinatie van bogen en recht­standen heeft voor- en nade­len en tevens specifieke toepassingsgebieden. De volgende grondvormen worden onderscheiden:

 

Zichtafstanden

Het wegontwerp dient te resulteren in dusdanige zichtafstanden dat veilig gereageerd kan worden op gebeurtenissen en situaties achter, opzij en voor het voertuig. De aard van de handeling (inhalen, remmen) bepaalt welk soort zicht­afstand in het ontwerp moet worden gehanteerd. Hierbij bestaat onderscheid in de volgende typen zicht:

 

Het wegverloop bij tunnels is in ver­band met zichtlengte van groot be­lang.

Continuïteit en uniformiteit

In het geheel van weg en wegomge­ving moet gestreefd worden naar een continue en vol­doend afwisselende informatiestroom. Aangezien in het wegontwerp behoort te worden uitgegaan van continuïteit, dienen veranderingen tijdig te worden ingeleid. Binnen één wegcategorie dienen over de gehele lengte van een weggedeel­te dezelfde kenmerken aanwezig te zijn.

 

De herkenbaarheid voor de weggebruiker moet worden vergemak­kelijkt door binnen de voorkomende kenmerken zo min mo­gelijk variatie aan te brengen. Hierbij zo min mogelijk afwij­ken van het normale patroon binnen één wegcate­gorie (denk aan bebake­ning en marke­ring).

 

Ruimtelijke helling

De ruimtelijke helling moet gelimiteerd worden om afglijden van het voertuig te verhinderen. Onder normale omstandigheden is het gewenst dat de ruimtelijke helling niet groter is dan 7 %.

De ruimtelijke helling wordt berekend met be­hulp van de volgende formule:

 

 

waarin:

pr = het ruimtelijk hellingspercentage onder hoek

pl = het langshellingpercentage

pd = het dwarshellingpercentage

 

Verkeersvei­ligheid

De volgende aspecten van het wegontwerp bepalen de verkeersveiligheid:

 

Onder de kwaliteit van het weg­dek wordt ver­staan de stroefheid, vlakheid en wateraf­voerbaarheid. Verkeersmaatregelen moeten als zinvol wor­den ervaren. Te veel incidentele maatregelen leiden tot te veel bor­den, devaluatie van de desbetref­fende borden en devaluatie van de alge­meen geldende gedrags­regels. Om de lichtovergang positief te beïnvloeden, wordt bij de ingang van de tunnel vaak een daglichtrooster toege­past. Bij lange tunnels moet gezorgd worden voor een behoud van het attentieniveau.

 

Consistentie en het wegbeeld

Binnen één wegcategorie zorgen voor consistentie door dezelfde eisen te stellen ten aanzien van veilig­heid, vlotheid en comfort.

Het wegbeeld kan worden opgevat als de inter­pretatie van het feite­lijk verloop van de weg door de weggebruiker die naar deze interpre­tatie handelt en niet direct naar het feite­lijke alignement. Daarbij is een goede accentuering van de tunnelingang gewenst. De herkenbaarheid van een tunnelingang wordt sterk verhoogd door deze in een (royale) boog te situeren.

De aan het wegbeeld gestelde kwali­teitsei­sen zijn:

 

Het wegbeeld wordt in het algemeen gebruikt als toetsingscri­te­rium nadat het ontwerp tot stand is gekomen op basis van bouwtech­ni­sche, archi­tecto­nische en ove­rige ver­keerskundige as­pec­ten.

 

Benaming

Autoweg

Weg met geheel of gedeel­te­lijk ge­slo­ten­verklaring voor langzaam ver­keer (in elk geval gesloten voor (brom)fiet­sers)

 

Hoofdcategorie B

Hoofdcategorie C

 

Tegemoetkomend verkeer aanwezig.

Kruisend verkeer aanwezig. Ongelijkvloerse kruispunten kunnen in bepaalde omstandigheden voorkomen.

Tegemoetkomend verkeer aanwezig.

Kruisend verkeer aanwezig.

 

Hoofdwegennet

Niet-hoofdwegennet

Niet-hoofdwegennet

Categorie

III

IV

III

IV

V

VI

Wegomgeving

Alle situaties

Urbaan

Alle situaties

Alle situaties

Alle situaties

Alle situa­ties

Ontwerpsnelheid

100 km/h

80 km/h

100 km/h

100 km/h

80 km/h

60 km/h

Dwarsprofiel

Enkelbaans

Dubbelbaans

Enkelbaans

Dubbelbaans

Enkel­baans

Enkel­baans

Kruispuntvorm

Gelijk­vloers *

Gelijkvloers

Gelijkvloers *

Gelijkvloers

Gelijkvloers

Gelijk­vloers

Kruisingsvorm

Ongelijkvloers

Ongelijkvloers

Ongelijk­vloers

Ongelijkvloers

Gelijkvloers

Gelijkvloers

Indicatie net­werk­func­tie

Weg met een func­tie voor het langeafstandsverkeer

Weg met een belangrijke ontsluitings­functie voor een stad of agglomeratie

Wegverbinding tussen belang­rijke kernen in een regio

Een belangrijke verbinding tussen kernen in een regio

Weg met een functie voor het middellange afstandsverkeer of ontsluitings­weg voor een regio

Weg van over­we­gend lokaal belang met een beperkte ver­keers­functie

Sparing toegang pompkelder

Artikel nr. 275

In de tunnelvloer dient een toegang gemaakt te worden naar de pompkamer. De sparing hiervoor mag zich niet in het weg- of spoorprofiel bevinden. Daarom bevinden deze sparingen zich meestal ofwel in in de vloer van het middenkanaal of vluchttunnel, ofwel aan de buitenzijde van de tunnel.

 

De afmetingen van de sparingen zijn afgestemd op het in te bouwen toegangsluik. De toegangsluiken dienen personen toegang te verlenen tot de pompkamer. De pompkamer is een afgesloten ruimte die twee onafhankelijke vluchtwegen dient te hebben (ARBO wetgeving). Er dienen daarom minimaal twee sparingen aanwezig te zijn in de tunnelvloer ter plaatse van de pompkamer.

 

Tevens dient er een sparing te zijn die voldoende groot is om de aanwezige pompen te kunnen vervangen. Ook dient deze sparing voorzien te zijn van een toegangsluik om de ruimte van de pompkamer af te sluiten.

 

 

Sparing afspansysteem bovenleiding in de wand (spoortunnel)

Artikel nr. 277

Indien een wielafspansysteem voor de bovenleiding wordt toegepast zijn inkassingen in de wand noodzakelijk. De dimensies van de inkassing zijn afhankelijk van de benodigde ruimte voor de afspangewichten en eventueel het bovenleidingportaal. De inkassing dient verticaal te zijn zodat de gewichten van de afspaninstallatie vrij kunnen hangen en bewegen zonder de tunnelwand te raken. De hoogte van de inkassing bedraagt de volledige inwendige hoogte van de tunnelwand, omdat het afspansysteem begint op het niveau van de bovenleiding.

Inkassingen in de wanden van een spoortunnel dienen zoveel mogelijk vermeden te worden. In deze ruimten kan zich gemakkelijk vuil ophopen, waardoor de brandveiligheid afneemt. Daarom wordt de afspaninrichting zoveel mogelijk buiten de tunnel geplaatst. Tevens worden in tunnels zoveel mogelijk veerafspansystemen toegepast, waarbij geen inkassingen benodigd zijn.

Trillingen

Artikel nr. 532

Tijdens het werk kunnen trillingen in de grond worden gemeten met een geofoon, een apparaat dat trillingen in de grond omzet in elektrische impulsen. Het monitoring systeem registreert de trillingen in termen van frequentie [Hz] en snelheid [mm/s].

Figuur 532.1 - Geofoon

 

Uitvoeringstechnische voor- en nadelen

Artikel nr. 539

Damwanden en combiwanden worden veelvuldig toegepast bij cut-and-cover tunnels. Meestal dienen ze als tijdelijke kuipwand, maar steeds meer krijgen ze ook de functie van een permanente tunnelwand. Als permanente constructie dient in het ontwerp meer dan bij diepwanden terdege aandacht te worden besteed aan brandwerendheid en corrosie (vooral bij projecten in de nabijheid van een spoor i.v.m. zwerfstromen) en lekkage (m.n. door de sloten). Diepwanden zijn in het algemener stijver dan dam- en combiwanden.

 

De uitvoeringstechnische voordelen ten opzichte van bijvoorbeeld een diepwand zijn het uitvoeringsgemak, de terugwinbaarheid en de snelheid waarmee gebouwd kan worden (weinig activiteiten en geen verhardingstijd). Daarentegen geeft het inbrengen van dam- en combiwanden veel geluids- en trillingsoverlast. Intrillen van damwanden en combiwanden is een zware opgave in harde bodems en bodems met obstakels (zwerfkeien etc.). In voorkomende gevallen kan men overgaan op het afhangen van de damwanden in een cement-bentoniet sleuf (zie Damwanden afgehangen in cement-bentoniet wand) of het voorboren van de sloten en vullen met cement-bentoniet.

 

Voor gedeelten met een geringe kerende hoogte kan een berlinerwand een aantrekkelijk alternatief zijn voor een damwand. Daarbij worden stalen H-balken in de grond gebracht, waarna tijdens het graven van de kuip betonnen platen of houten planken tussen de flenzen van de H-profielen worden geplaatst. Vanwege de geringe weerstand en het onvermogen om water te keren, kan dit systeem in de Nederlandse tunnelbouwpraktijk alleen worden toegepast bij het meest ondiepe gedeelte van de toerit. Om te veel verschillende systemen te voorkomen, wordt er doorgaans voor gekozen om de damwanden door te zetten.

 

Met combiwanden kunnen grotere hoogtes worden gekeerd dan met damwanden. Soms worden combiwanden ook gekozen vanwege de geringere doorbuiging. Dit kan van belang zijn in verband met benodigde kuipbreedte of toegestane deformaties en zettingen direct naast de kuip. Ook de heibaarheid is een uitvoeringstechnisch voordeel van combiwanden t.o.v. damwanden. Het nadeel van combiwanden is dat deze vaak niet getrokken kunnen of mogen worden, omdat de grond te veel wordt verstoord, waardoor de pas gebouwde tunnel wordt beschadigd of het draagvermogen van de funderingspalen negatief wordt beïnvloed. Doorgaans worden ze 2,5 m onder maaiveld afgebrand. Dit probleem kan ook bij damwanden optreden, zij het in veel mindere mate. Het aanbrengen van combiwanden is bewerkelijker en de tolerantie-eisen zijn strenger omdat de damwandplanken tussen de buizen moeten passen.

 

 

Aanbrengen van damwanden

Artikel nr. 541

Damwanden worden doorgaans ingebracht middels trillen. Soms worden damwanden nageheid wanneer deze met trillen lastig op diepte komen. Indien een slotafdichtingsmiddel wordt toegepast, dient voorzichtigheid te worden betracht bij het trillen. Door de warmteontwikkeling kan het afdichtingsmiddel bij zwaar trilwerk smelten of verbranden. Soms wordt er om die reden voor gekozen om damwanden te heien, maar dan is het gevaar groter dat een plank uit het slot loopt. Wanneer geluid en/of trillingen een probleem zijn, gaat men vaak over op drukken. Silent Piler is een drukmethode, waarbij een of meerdere reeds ingebrachte planken de reactiekracht opbrengen om de volgende damwandplank de grond in te drukken. Drukken is slechts mogelijk tot circa 8 m diep en de eerste plank is lastig op diepte te krijgen.

De heibaas heeft de dagelijkse leiding over de werkzaamheden van de stelling volgens de geldende richtlijnen alsmede de instructies van de uitvoerder. Zijn taken zijn:

Voorafgaande aan de uitvoering van de heiwerkzaamheden wordt een proefsleuf gemaakt in de nabijheid van aanwezige kabels en leidingen. Coördinaten worden uitgezet conform tekening. Hierbij worden de hoekpunten van de damwanden/bouwkuipen met behulp van piketten uitgezet. Aan de hand hiervan wordt de heigording gesteld waartussen de damplanken worden ingetrild en eventueel nageheid. Nadat de damplanken zijn aangebracht wordt de gording verplaatst naar het volgende gedeelte, waarna de juiste hoogte van bovenkant damwand op de damplanken kan worden aangegeven en deze op de juiste hoogte kan worden getrild c.q. geheid.

Het inbrengen gaat met behulp van een hydraulische heistelling, uitgerust met een trilblok en/of dieselblok (om na te heien). De stelling wordt op draglineschotten opgesteld. Nadat de heigordingen zijn gesteld, wordt de eerste damplank met een damwandstrop of damwandklauwen gelost en vervolgens met behulp van een damwandstrop c.q. quick-release-shackles of sluiting opgehesen. Het trilblok staat dan tijdelijk op de voorlaatste plank. Het trilblok wordt bovenop de damwand geplaatst waarna de damplank wordt ingetrild. Vervolgens wordt de volgende damplank ingehesen en ingesloten in het slot van de vorige damplank. Na het insluiten wordt het trilblok verplaatst en wordt de damplank op de juiste diepte getrild. Dit proces wordt herhaald totdat er zo veel planken zijn aangebracht, dat de heigording opnieuw moet worden verplaatst en gesteld. Na het verplaatsen en stellen van de heigording kan het proces opnieuw worden begonnen.

Om de bouwkuip te sluiten wordt de ruimte tussen de voorlaatste en de aansluitende damwandplank opgemeten en eventuele scheefstanden van het scherm ingemeten. Vervolgens wordt deze pasplank gefabriceerd en na levering ingebracht. In principe lopen nu de sloten waartussen de sluitplank moet worden ingebracht, parallel. Ook zou gedacht kunnen worden aan het bewust niet in het slot heien van de sluitplank, maar het toepassen van een zgn. muizenval en grondinjectie.

Na inbrengen van de damwanden en het aanbrengen van het stempelraam wordt de bouwkuip ingemeten. Dit wordt tevens gedaan na ontgraven van de bouwkuip.

Tijdens de ontgraving zullen de damwandkassen schopschoon worden gemaakt met behulp van de jets op de DOP-pomp of met een spuitlans welke is voorzien van nozzles en hoge druk (ca. 12 bar). Hierbij wordt gebruik gemaakt van het water uit de bouwkuip. Tijdens het ontgraven zal een controle op de damwanden plaatsvinden. Deze controle met duikers zal inspecteren of er geen damwanden uit het slot zijn gegaan tijdens het aanbrengen.

Figuur 541.1 - Voorbeeld aanbrengen van damwanden

Algemeen

Artikel nr. 31

Voor het ontwerp van spoortunnels zijn door ProRail de Ontwerpvoorschriften – Spoortunnels, OVS00201 [24] en OVS00202 [25] opgesteld, voor respectievelijk tunnels met een lengte van meer dan 250 m en voor tunnels met een lengte tot en met 250 m.

Het spoorwegtracé bestaat uit de vol­gende geometrische elementen:

Gestreefd moet worden naar een tracering, die zo weinig mogelijk beper­kingen veroorzaakt.

De baanvaksnelheid is afhankelijk van:

Voor de door NS gehanteerde klassenindeling van sporen zie tabel 31.1.

Tabel 31.1 - Klassenindeling van sporen

Spoorklasse

Maximum snelheid

(km/h)

A

B

C

D

125

100

80

40

Daar waar de baanvaksnelheid sterk bepa­lend is voor het ontwerp en de detail­lering van een spoorweg, dient deze snelheid in een vroeg stadium te worden vastgesteld. De huidige richtlijnen hebben uitslui­tend be­trekking op spoorlijnen met een baan­vaksnelheid van maximaal 200 km/h. Voor de HSL (hogesnel­heidslijn) is een afzonderlijke richtlijn in voorberei­ding.

Tot de infrastructuur behoort alles wat met het terrein vast verbon­den is, zoals:

Bij de constructie van spoorwegen wordt onderscheid gemaakt tussen:

Bovenbouw

Tot de klassieke bovenbouw behoren de volgende componenten:

Bij de constructie van de boven­bouw worden de snelheids­trappen volgens tabel 31.2 gehanteerd.

Tabel 31.2 - Snelheidstrappen

Trap

Snelheid V (km/h)

I

II

III

IV

130 t/m 160

100 t/m 130

40 t/m 100

40

Onderbouw

Voor de onderbouw moet een keuze worden gemaakt tussen een aardebaan en/of doorgaan­de viaduct- of plaatcon­structie. De keuze wordt gebaseerd op voor- en nadelen van beide constructies bij aanleg en spoorwegexploitatie. De keuzeaspecten zijn:

Voor de aansluiting van de aardebaan op kunstwerken bestaan diverse voorschriften van ProRail. Er moet voor ieder geval afzonderlijk een oplossing gevonden worden, zodat een goede afwatering/ontwatering van het aansluitende baanli­chaam en stabiliteit van de talud­kegels verze­kerd zijn.

Bij ProRail bestaat een typetekening, waarop de toe te passen overgangs­platen en drainage zijn aangegeven. Deze typetekening geldt voor alle kunstwerken.

Mantelbuis verlichting

Artikel nr. 290

Functie

Mantelbuis ten behoeve van het doorvoeren van bekabeling.

Doel

De verlichting in het gesloten tunnelgedeelte voorzien van bekabeling.

Detailontwerp

Zie figuur 290.1 en figuur 290.2.

De verlichting wordt altijd loodrecht ten opzichte van hart streep op het plafond geplaatst. Bij drie rijstroken komen er twee verlichtingslijnen. Bij twee rijstroken komt er maar één verlichtingslijn.

In langsrichting van de tunnel is de plaats van de verlichting bepalend in verband met tegenstraalverlichting.

Voor de lijn- en tegenstraalverlichting kan dezelfde instorting gebruikt worden.

De hart-op-hartafstand moet voor beiden apart bepaald worden.

De doorvoeren worden gemaakt met PE-HD- buizen Ø 63×55,8 mm.

Bijbehorende details en gegevens

Zie ‘Verlichting verkeerstunnel’ in Achtergrond met betrekking tot ingestorte mantelbuizen en sparingen.

Figuur 290.1 - Doorsnede tunnel ter plaatse van verlichting (dak)

Figuur 290.2 - Detail van 4-61

Algemeen

Artikel nr. 36

Iedere stad met t­ram/me­tro-vervoer heeft eigen typen rijtuigen en stelt daarop eigen speci­fieke eisen. Bij het ontwerpen van een tunnel voor t­ram/me­tro-vervoer zul­len de betrokken instanties geraad­pleegd moeten worden voor de van toepassing zijnde voorschriften in de betreffende gemeente. Als voorbeeld kan worden genoemd het voorschrift van de gemeente Den Haag HTM INFRA – Ontwerp Spoor Stadsnet [58]. In dit artikel komen aan de orde:

 

De gegeven waarden in deze en de hierna volgende artikelen zijn ter indicatie.

 

Rijsnelheid

De maximumsnelheid van de metro is 80 km/h. De wet laat evenwel een maximumsnelheid van 90 km/h toe. Mogelijk wordt dit in de toekomst 100 km/h.

 

Bij de tram wordt meestal gesproken over een gemiddelde in plaats van een maximumsnelheid. De aangehouden gemiddelde snelheid is 20-25 km/h. De maximum­snel­heid voor een tram is veelal lager dan bij de metro, bijvoorbeeld 70 km/h.

 

Ondergrondse stations en halteafstanden

De gemiddelde stationsafstand voor de metro bedraagt 800 tot 1500 m. Het aanleggen van stations boven de verbindende tunnelstukken geeft in de exploitatie voordelen met betrek­king tot het energieverbruik. Bovendien zijn dan de verbindingen met het maaiveld beperkt, hetgeen voor de reizigers plezierig is.

 

Bij de metro liggen de halten op een gemiddelde onderlinge afstand van 800 à 1000 m. In het kernge­bied is de halteaf­stand beperkt tot circa 500 m, daarbui­ten komen veelal halteafstanden van 1000 tot 1200 m voor.

 

Bij de tram is de halteafstand gemid­deld 400 à 500 m. In de periferie zijn grotere afstanden van toepassing.

  

Perronafmetingen metro

De perronafmetingen van de metro bedragen:

 

Perronafmetingen tram

De perronafmetingen van de tram bedragen:

Opmerking:

De perronlengte wordt bepaald door de maximale treinlengte. De breedte is afhankelijk van de reizi­gersbelasting van het station en de situering (zij- en/of middenlig­ging) en het al of niet voorhanden zijn van treinen met ver­schillende bestem­mingen (wachtende reizigers).

De genoemde perronbreedte moet obstakelvrij zijn. Met name bij ondergrondse stations moet de breedte ruim beme­ten zijn; een netto maat van 4,00 m heeft bij zij­perrons de voorkeur. Bij voorkeur rechte perrons aanleggen.

 

Voedingssecties metrolijn

Een traject is verdeeld in voedingssec­ties. Elke sectie wordt aan beide uitein­den door een gelijkrichterstation ge­voed. De maximumlengte van een sectie is circa 1800 m. De voeding geschiedt via een stroom­rail of via een bovenleiding.

 

 

Heibaarheid

Artikel nr. 548

In harde bodems of bij aanwezigheid van obstakels in de grond kan de heibaarheid een probleem zijn. Wanneer men tijdens het inbrengen veel weerstand verwacht, kan men kiezen voor voorboren of gebruik van een spuitlans. Ook is het mogelijk om buispalen en/of damwandplanken na te heien of volledig heiend in te brengen in plaats van te drukken of te trillen. De keuze van het heiblok is in sterke mate bepalend voor de uiteindelijke heibaarheid.

 

In dit kader wordt ook verwezen naar Omgevingsbeïnvloeding.

 

 

 

Horizontaal alignement

Artikel nr. 38

Horizontale Boogstraal

Voor horizontale bogen dient een zo groot mogelijke straal te worden gekozen. Krappe boogstralen vragen een vergroting van de tunneldiameter, die over de gehele tunnellengte moet worden toegepast. De boogstraal wordt samen met de ver­kanting in een iteratief proces bepaald, afhankelijk van de snelheid.

 

Metro

Voor de minimum boogstralen bij de metro, zie tabel 38.1. Vanwege een verschil­lend toelaatbaar verkantings­tekort zijn de boogstralen bij directe bevestiging anders dan bij toepassing van een ballastbed. Voor de mini­male boogstraal bij de metro wordt bij hoofdsporen doorgaans 240 m aangehouden.

 

Ten aanzien van de afzonderlijke elementen geldt in het algemeen:

 

Boogstralen kleiner dan 180 m veroor­zaken abnor­maal grote slijtage aan de spoorstaaf en radkrans en moeten dientengevolge zoveel mogelijk worden ver­meden.

 

Tabel 38.1 - Relatie maximumsnelheden en minimum boogstralen bij maximale verkanting, metro

Maximumsnel­hei­d vmax (km/h)

Minimum boogstraal Rh (m)

Directe bevestiging op beton

Op ballast­bed

50

123

141

70

241

276

90

398

455

  

Tram

Horizontale boogstralen bij de tram liggen tussen de 20 en 200 m. Voor de maximale snelheden van de tram in een bocht bij de gegeven ver­kanting, boogstraal en maximale zijde­lingse versnelling, zie tabel 38.2..

 

Tabel 38.2 - Relatie snelheid - boogstraal - verkanting - zijdelingse versnelling, tram

Boog­straal (m)

Ontwerpsnelheid v (km/h) bij a = 0,65 m/s2 en verkanting D

D = 0 mm

D = 30 mm

D = 75 mm

D = 150 mm

25

14,5

16,5

*

*

35

17,1

19,6

*

*

50

20,5

23,4

27,1

*

75

25,1

28,7

33,3

39,8

100

29,0

33,1

38,5

46,0

150

35,5

40,5

47,2

56,4

200

41,0

46,8

54,4

65,0

*: niet mogelijk in verband met verkantingsnormen voor lengte en overgangshelling

 

Bij boortunnels geldt in verband met boortechniek als minimale boogstraal R = 20 d waarbij d de diameter van de tunneldoor­sne­de is.

 

Verkanting

De verkanting is het hoogteverschil tussen de buiten- en bin­nenspoorstaaf, ter compensatie van zijdelingse krachten die tijdens het berijden van de boog ontstaan. Geen verkanting toepassen in de openbare weg, wisselbo­gen en krui­singen.

 

Voor de berekening van de verkanting wordt soms onderstaande formule gebruikt:

 

waarin:

Dth = theoretische verkanting (mm)

v = snelheid (km/h)

R = boogstraal (m)

 

De formule is afgeleid met als uit­gangspunt dat de zijdelingse versnel­ling gelijk is aan 0 m/s2. De maximale verkanting voor zowel de metro als de tram bedraagt 150 mm.

 

Verkantingstekort (-aftrek)

Alle bogen worden met een bepaal­de verkantings­tekort I, ook aangeduid als verkantingsaftrek, aangelegd.

 

Bij de metro wordt de theore­tische verkanting nor­maal verminderd met ten minste 30 mm. Als bovengrens voor de aftrek geldt:

 

Bij een bepaald verkantingstekort ontstaat een ongecompenseerde zijdelingse versnelling a van:

 

 

waarin:

a = zijdelingse versnelling (m/s2)

I = verkantingstekort (mm)

 

Bij de metro wordt in verband met comfort aange­houden:

 

Voor de tram in Den Haag geldt:

 

Een negatieve zijdelingse versnelling is niet toegestaan.

 

Verkantingsoverschot

Is de werkelijke verkanting van het spoor groter dan de theoretische ver­kanting, dan is er sprake van verkan­tingsoverschot. Hiervoor gelden geen specifieke eisen.

 

Overgangsboog

De overgangsboog heeft zowel voor de tram als voor de metro de vorm van een clothoïde, uitgezet op hart spoor. De volgende formu­le geldt:

 

 

waarin:

A = parameter

R = aansluitende boogstraal (m)

L = lengte, gemeten langs de kromme (m)

 

Overgangshelling

In een overgangsboog wordt de ver­kanting opgebouwd vanaf het begin tot het einde van de overgangshel­ling. Dit verloop is lineair. Voor de overgangshelling wordt een bepaalde verkantingstoename aange­houden:

 

Metro:

Tram:

  waarin v = snelheid in de bocht [km/h[

 

Horizontale rechtstand

In verband met de rijtuiglengte dient tussen de overgangsbogen een recht­stand aanwezig te zijn van ten minste 30 m bij de me­tro en 20 m bij de tram. De lengte van de rechtstand be­draagt bij voorkeur v / 2 m (met v in km/h). Is dit niet mogelijk, dan worden speci­fieke eisen met betrekking tot het verloop van de ver­kanting tussen twee bogen gesteld.

  

 

Uitvoeringstechnische voor- en nadelen

Artikel nr. 552

Diepwanden zijn doorgaans duurder en bewerkelijker dan combiwanden. Een ander nadeel is dat diepwanden niet herwinbaar zijn. Duidelijk voordeel is de geluids- en trillingsvrije realisatie. Ook is de heibaarheid bij diepwanden geen probleem. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat de aanwezigheid van harde steenachtige lagen, zwerfkeien en andere obstakels zoals funderingsresten in de ondergrond het graven van de diepwandsleuf kunnen bemoeilijken. Ook kan de aanwezigheid van grof doorlatend materiaal (grof grind) de stabiliteit van de diepwandsleuf nadelig beïnvloeden.

 

Ontwerptechnisch zijn diepwanden beter qua duurzaamheid, hebben diepwanden een grotere stijfheid en hebben diepwanden het vermogen om grote drukbelastingen af te dragen. Dit maakt dat diepwanden het bij permanente constructies vaker winnen van combiwanden dan bij tijdelijke bouwkuipconstructies.

 

 

Breedte

Artikel nr. 42

Aantal sporen en spoorafstanden (tussenspoor)

Meestal worden 2 sporen naast elkaar geplaatst en bij een eindstation 3 sporen. Met betrekking tot spoorafstanden zijn er geen standaardregels (onder andere door ver­schillen­de breedtes van het materieel). In Rotterdam worden de volgende spoorafstanden in rechtstand aange­houden:

 

 

In Den Haag worden de volgende minimale spoorafstanden in rechtstand aange­houden (Trams):

 

Profiel van vrije ruimte

Hiervoor bestaan geen standaardregels. In het PVR kunnen de volgen­de elemen­ten zijn opgenomen:

 

Het PVR wordt gevormd door het omgren­zingsprofiel te vermeerderen met een speling aan beide zijden en aan de bovenkant. Binnen dit profiel mogen zich geen obstakels bevinden.

Het PVR vermeerderd met ruimten voor geleidingen, looppad, veiligheidsnis­sen en apparatuur vormt het bouw­profiel.

 

Breedte materieel

Er bestaat geen standaard breedte voor het materieel.

 

Voorbeelden tram:

 

Voorbeelden metro:

 

Spoorwijdte

De spoorwijdte is de afstand tussen binnenzijden van de spoorstaaf­koppen, gemeten op 14 of 9 mm (verschilt per gemeente) bene­den BS. De spoorwijdte spoor bedraagt 1434 à 1438 mm.

 

Tussenwanden

Voor tussenwanden gelden geen specifieke eisen.

 

Loop-, vlucht- en inspectiepad

De minimale breedte voor deze paden bedraagt 700 mm.

 

 

Ten behoeve van energievoorziening

Artikel nr. 299

Functie

Mantelbuis ten behoeve van het doorvoeren van bekabeling.

Doel

Elektrische bekabeling ten behoeve van de verlichting, de voeding, de communicatie, de bediening en de signalering.

Detailontwerp

Zie figuur 299.1.

De doorvoeren lopen van de middenpompenkamer naar de kabelgang.

De doorvoeren worden gemaakt met PE-HD- buizen Ø 63×55,8 mm.

Bijbehorende details en gegevens

Zie ‘Principe indeling middenpompenkamer’ in Middenpompkamer.

Figuur 299.1 - Dwars- en langsdoorsnede ter plaatse van middenpompkamer

Graven van diepwandsleuf

Artikel nr. 554

Op de plaats waar de diepwanden moeten komen, wordt een sleuf gegraven van circa 1 meter diep, waarin de prefab betonnen geleidewanden worden geplaatst. De geleidewanden staan op een goed verdichte zandlaag. De tussenafstand is circa 5 cm groter dan de beoogde dikte van de diepwand. Naast de tracering van de diepwand hebben de geleidebalken de volgende functies:

Tussen de geleidewanden wordt de diepwandsleuf ontgraven, bijvoorbeeld met draadgrijpers. Een normale grijperschaal is circa 3 m breed. De uitgegraven grond wordt in een gronddepot gedeponeerd. De ontgravingsnauwkeurigheid van de eerste meters is uiterst belangrijk, daar deze bepalend is voor de verticaliteit van het diepwandpaneel. Tijdens het graven wordt de verticaliteit gemeten met een inclinometer die is bevestigd aan de grijper en signalen zendt naar een ontvanger op de kraan. Onacceptabele afwijkingen in verticaliteit kunnen worden gecorrigeerd met een grondschaaf. De einddiepte wordt met een peillood op drie plaatsen gecontroleerd: links, rechts en in het midden.

Om de sleuf stabiel te houden, wordt deze tijdens het ontgraven gevuld met een bentonietsuspensie. Daarmee wordt voorkomen dat het grondwater in de sleuf stroomt, waarbij het gronddeeltjes mee zou nemen, zodat de stabiliteit van de wand wordt verstoord en het gat instort. De steunvloeistof bestaat uit een colloïdale suspensie van water en bentoniet. Bentoniet is een kleisoort die zeer fijn is gemalen. De bentonietslurry moet ervoor zorgen dat de hydrostatische druk in het gat groter is dan die van het grondwater. Dit drukverschil is op drie manieren te bewerkstelligen:

  1. Door een volumieke massa van de bentonietslurry te gebruiken van > 1000 kg/m3.
  2. Door het niveau van de bentonietslurry boven de grondwaterstand te houden.
  3. Door de vorming van een afdichtende laag (zg. cake).

Het bentoniet wordt in poedervorm in een silo opgeslagen. Vandaaruit wordt het d.m.v. een cementschroef naar de menger gebracht waar het met water wordt gemengd in een verhouding van circa 35 kg bentoniet op 1000 liter water, waardoor het mengsel net iets zwaarder is dan water. In de voorraadbassins kan de suspensie enige tijd rijpen. In het laboratorium moet de suspensie worden gecontroleerd op het volumieke massa, zandgehalte, viscositeit, filtraat, cake en pH-waarde.

De grijper mag in de sleuf niet sneller dan circa 2 m/s zakken en bij het omhoog halen niet sneller bewegen dan circa 1 m/s om onderdrukken of turbulentie in het mengsel te voorkomen. Het bentonietpeil in de sleuf moet te allen tijde voldoende hoog zijn om te voorkomen dat grondwater de sleuf in stroomt waardoor de sleufwand instabiel kan worden. Om dit te kunnen verzekeren, moet het peil van het bentoniet, maar ook de stijghoogte in de doorsneden grondlagen, goed worden bewaakt. Ook mogen er in deze fase geen heiwerk of andere trillingsintensieve werkzaamheden worden verricht binnen een straal van 25 m vanaf de sleuf. Aan het einde van elke werkdag dienen de openstaande sleuven te worden afgedekt met afdekrekken c.q. draglineschotten.

Figuur 554.1 - Voorbeeld geleidewanden

Specifieke opties uitvoeringswijze

Artikel nr. 47

Tunnels kunnen op palen of op staal gefundeerd zijn. Bij een op palen gefundeerde tunnel is meestal sprake van op trek belaste palen, die opdrijven van de tunnel verhinderen. Een recent voorbeeld van een op staal gefundeerde gewichtsconstructie is de verkeerstunnel (met toeritten) met twee rijniveaus in de A2 te Maastricht, gebouwd in den droge (bemaling) en uitgevoerd als constructie zonder onderwaterbeton en (trek)palen.

 

Kuip- en polderconstructies die gebruik maken van verticale wanden worden in sommige gevallen uitgevoerd als wanden-dakconstructie, waarbij een betonplaat op de wanden wordt opgelegd vóór de start van het ontgraven. Hiermee kan ruimte op maaiveldniveau, boven de bouwput, in gebruik worden genomen voor de bouw is afgerond.

 

 

Achtergrond met betrekking tot kabelgang

Artikel nr. 305

De dwarsdoorsnede van een tunnel is bij verkeerswegen vaak zo opgebouwd dat er tussen de verkeersbuizen een apart centraal gelegen kanaal aanwezig is dat in de hoogte gezien in twee niveaus is onderverdeeld. Op het laagst gelegen niveau bevindt zich een vluchtgang die het voor weggebruikers mogelijk maakt om, in geval van calamiteit onder geconditioneerde omstandigheden, te vluchten naar een veilige ruimte. Op het niveau boven de vluchtgang bevindt zich de centraal gelegen kabelgang waarbinnen aan de wanden de doorgaande kabelrekken met kabels en diversen schakel- en verdeelkasten zijn gemonteerd. Het in de kabelgang ondergebrachte hoofdkabeltracé kan gezien worden als de zogenaamde ruggengraat van de tunnel, deze ruggengraat is van vitaal belang voor het functioneren van de installaties en is daarom als ruimte fysiek gescheiden van de verkeersruimte. Een andere achtergrond is dat vanuit het oogpunt van onderhoud en inspectie de kabelgang altijd veilig toegankelijk is zonder dat dit hinder of verkeersstremming geeft voor het wegverkeer.

 

Onder het vloerniveau van de vluchtgang is eigenlijk nog een derde niveau van beperkte hoogte (400 – 500 mm) aanwezig waarin de brandblusleiding en de pompleiding zijn ondergebracht.

 

Bij spoortunnels is geen middentunnelkanaal aanwezig maar een vluchtpad langs het spoor, waaronder de bekabeling is ondergebracht.

 

Bentoniet

Artikel nr. 560

Tijdens graven en storten is het bentonietpeil van essentieel belang. Dit dient samen met de grondwaterstanden continu te worden gemonitord om instabiliteit van de sleuf te voorkomen.

Eisen en beoordelingsaspecten

Artikel nr. 49 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Normen en richtlijnen voor het constructieve ontwerp

Artikel nr. 50

De beschrijving in dit artikel beperkt zich tot algemene constructieve normen en richtlijnen en richtlijnen op het gebied van de veiligheid van de gebruiker. Er is voor gekozen overige normen en richtlijnen, zoals bijvoorbeeld op het gebied van brandwerendheid, te behandelen in de context van het betreffende onderwerp.

 

Naast de algemene normen en richtlijnen die zijn vastgelegd in Bouwbesluit en Eurocodes (zie Bouwbesluit en Eurocodes) bestaat er een tweetal specifieke richtlijnen, namelijk:

 

Voor lightrail tunnels zijn in Nederland geen specifieke algemene richtlijnen bekend.

 

Bouwbesluit en Eurocodes

Artikel nr. 51

Met het in werking treden van het Bouwbesluit 2012 zijn de Eurocodes ofwel NEN-EN-1990-1997’s aangewezen. Om een goede aansluiting op het in Nederland gebruikelijke veiligheidsniveau te waarborgen, zijn nationale bijlagen opgesteld. Bepaalde onderdelen die in de NEN-EN als informatief (adviserend) zijn aangemerkt kunnen in de nationale bijlage normatief (bindend) zijn verklaard.

Het bouwbesluit heeft betrekking op alle bouwwerken of gedeeltes van bouwwerken.

Tijdens de uitvoering moet het bouwwerk dus ook aan het Bouwbesluit voldoen. Tijdelijke constructies, bijvoorbeeld steigers of damwanden, vallen ook onder het Bouwbesluit. Dit betekent dat deze ook volgens de Eurocodes moeten worden ontworpen. Vanwege de tijdelijke aard van de constructie kunnen de eisen wel minder zwaar zijn dan voor definitieve constructies, een en ander afhankelijk van de gevolgen van eventueel falen van de constructie.

In de Eurocode-grondslagen van het constructief ontwerp [NEN-EN-1990, 2007] zijn de beginselen van eisen van veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid van constructies vastgelegd. Deze Eurocode omschrijft de grondslagen voor het ontwerp, berekening en toetsing.

In de Eurocode 1 worden de belastingen op constructies behandeld. Deel 6 van Eurocode 1 [NEN-EN 1991-1-6, 2008] is van toepassing tijdens de bouwfase van bouwwerken. Daarnaast geeft het regels voor de bepaling van optredende belastingen op tijdelijke ondersteuningsconstructies, zoals steigers.

De norm NEN-EN 1991-1-6 is niet aangewezen door het Bouwbesluit. De norm is een middel om aan te tonen dat de veiligheid van de constructie voldoet aan het Bouwbesluit.

In de Richtlijn Ontwerp Kunstwerken [27] zijn aanvullingen op de conceptversie van deel 6 van Eurocode 1 gegeven.

Overigens zijn de normen voor buitengewone belastingen, bijvoorbeeld brand en explosies in tunnels of NEN-EN 1998 (Aardbevingen), nog niet via het Bouwbesluit aangewezen.

 

 

Constructiematerialen

Artikel nr. 308 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Betonnen constructie

Artikel nr. 309

Wat de brandbestendigheid betreft, behoort beton tot de relatief veilige bouwmaterialen. Bij extreme verhitting kan schade aan de constructie ontstaan. In geval van brand ontstaan spanningen door thermische uitzettingen. De mate waarin dit tot scheurvorming kan leiden, is sterk afhankelijk van de vorm en afmetingen van de constructie en de wijze en aard van wapenen (gewapend of voorgespannen beton, wapeningsdichtheid, dekking, etc.).

In de Europese normen staan alle bouwmaterialen gerangschikt volgens hun brandgedrag en brandweerstand. Deze rangschikking bepaalt of een materiaal dient te worden gebruikt met of zonder bijkomende brandbescherming.

Op basis van de Europese Bouwproductenrichtlijn (EN 13501-1 [133]) zijn de materialen naar brandgedrag in zeven klassen ondergebracht (A1, A2, B, C, D, E en F.)
De hoogst mogelijke classificatie is A1 (onbrandbare materialen). De Europese Commissie heeft een bindende lijst van goedgekeurde materialen gepubliceerd. Hierop staan ook de verschillende types beton en de minerale bestanddelen ervan, zoals zand en grind. Beton behoort tot klasse A1, omdat de minerale bestanddelen effectief onbrandbaar zijn (niet ontvlammen bij de temperaturen die normaal gesproken optreden bij brand).

 

Brand kan bij beton leiden tot de volgende schade-mechanismen:

 

Beton heeft de volgende eigenschappen in geval van brand:

 

De brandbestendigheid van betonconstructies met betrekking tot bezwijken is onder meer afhankelijk van de afmetingen van het bouwdeel en de betondekking, c.q. de ligging van de wapening. Een hoogwaardiger staal en kleine dekking werken nadelig bij het optreden van brand. Naarmate de staalkwaliteit hoger is begint de afname van de sterkte bij een lagere temperatuur en loopt de sterkte sneller terug. Naast het vochtgehalte is ook de dichtheid van het beton een belangrijke invloedfactor.

 

Afspatten van beton

Het altijd in het beton aanwezige vocht zet zich boven 100 °C om in stoom, waarbij het volume circa 1700x toeneemt. Hoe hoger de brandtemperaturen, des te sneller dit proces verloopt. De stoom baant zich een weg naar buiten via de poriën in het beton. Hoe kleiner de poriën (bijv. bij hoge sterkte beton) des te groter de interne drukopbouw (spanningen) in de poriën en daardoor ook de trek in het beton met als uiteindelijk gevolg het destructief afspatten van beton (de buitenlaag kan worden afgedrukt). Het volume neemt sterk en heel snel toe. Hierbij kan de constructie bezwijken. De temperatuurverhoging in het beton en de wapening zorgt tevens voor afname van het oorspronkelijk draagvermogen, met name slanke constructies hebben hier last van.

 

Beton met een dichte structuur, wat enigszins samenhangt met de betondruksterkte, zoals hogesterktebeton, is hiervoor gevoeliger dan normaal beton.

 

Verder versterkt de aanwezigheid van een normaaldrukspanning het afspatten. Uiteraard heeft de aard van de gehanteerde brandkromme ook invloed, vooral de snelheid waarmee de temperatuur in het begin stijgt, is van belang. Het afspatten van beton is een continu proces.

 

Bij het afspatten van de buitenhuid vermindert de dekking op de wapening. Om die reden zijn in CUR-aanbeveling 95 [134] aanvullende richtlijnen opgenomen ter vermijding van het risico op spatten. Deze richtlijnen komen globaal neer op een beperking van het aandeel aan zeer fijne vulstoffen (zoals silica fume), grenswaarden voor de toegestane afmetingen van de constructie en een maximum aan het evenwichtsvochtgehalte in de constructie.

Indien niet aan alle voorwaarden in de aanbeveling kan worden voldaan moet ervan worden uitgegaan dat afspatten kan optreden.

 

Aangezien het uiterst complexe gedrag bij het afspatten van beton bij een brand en dit mechanisme van afspatten tot op heden niet met voldoende nauwkeurigheid voor berekeningen toegankelijk is, dienen brandproeven te worden uitgevoerd.

 

Conform de ROK [27] paragraaf 6.2 moeten, tenzij anders is voorgeschreven in de vraagspecificatie, maatregelen worden genomen tegen afspatten van beton. De maatregelen bestaan uit het beschermen van het beton of door het toepassen van een betonmengsel dat ongevoelig is voor afspatten (eventueel met polypropyleenvezels). Door het uitvoeren van brandproeven moet de gevoeligheid voor afspatten onder gebruiksomstandigheden worden aangetoond.

 

De beproevingen dienen te worden uitgevoerd volgens de werkwijze beschreven in het Efectis rapport “Fire testing procedure for concrete tunnel linings. Eventueel mag gebruik worden gemaakt van eerder uitgevoerde proeven. Daarbij moeten dezelfde uitgangspunten zijn gehanteerd voor bijvoorbeeld de mengselsamenstelling, gehanteerde brandkromme en de aanwezige drukspanningen als afgeleide van de krachtswerking in de betreffende constructie.

 

Het afnemen van de sterkte van beton en staal

Uit NEN-EN 1992 [31] figuur 4.1 volgt dat de sterkte van beton bij verhitting boven 100 °C afneemt en bij circa 800 °C is de sterkte gereduceerd tot circa 20% van de beginsterkte. Uit NEN-EN 1993-1-2:2005+C1:2006 [32] figuur 3.2 volgt dat de sterkte van staal bij verhitting boven 400 °C afneemt en bij circa 750 °C is de sterkte gereduceerd tot circa 20% van de beginsterkte.

 

Voor beton wordt een grenswaarde van 380 °C aangehouden vanwege de in de historie gehanteerde grenswaarde en omdat het gewenst is te voorkomen dat na de brand het beton zodanig is aangetast dat het gedeeltelijk moet worden vervangen. De afname van de sterkte van beton bij deze temperatuur is circa 20% en veelal niet maatgevend.

 

Voor staal wordt een grenswaarde van 250 °C aangehouden. De sterkte van staal is bij 250 °C weliswaar nog niet afgenomen, maar bij hogere temperaturen treedt wel een stijfheidsverlies en extra doorbuiging van de constructie op. Door permanente belasting op het dak is de kans groot dat deze extra doorbuiging blijvend is.

 

Volgens NEN-EN 1992 [31] figuur 5.1 dient voor voorspanstaal (staven, draden en strengen) lagere waarden te worden aangehouden. In ROK [27] 1.2 volgt in paragraaf 6.2 voor koud vervormd (cw) voorspanstaal een is van 150 °C en voor veredeld (q&t) voorspanstaal een eis van 75 °C. Boven de gestelde temperaturen neemt de elasticiteitsmodulus van staal zover af dat het de voorspanfunctie verliest.

 

Voor de betonconstructie dient rekening te worden gehouden met het na-ijl effect.

 

Het ontstaan van temperatuurgradiënten

Ten gevolge van de warmtestroom ontstaat er over de dikte van de constructie een tijdsafhankelijke temperatuurgradiënt. Als het dak aan de binnenzijde warm wordt heeft dit tot gevolg dat er een zekere extra doorbuiging optreedt en de inklemmingsmomenten toenemen. Mits er voldoende herverdelend vermogen beschikbaar is (vloeigebieden als gevolg van het taai gedrag van gescheurd gewapend beton) wordt de veiligheidsfactor door de aanwezigheid van temperatuurgradiënten niet nadelig beïnvloed. De extra optredende doorbuiging is echter als gevolg van het plastische gedrag van de constructie bij afkoelen niet volledig omkeerbaar (blijvende vervorming) en kan daarmee eventueel een niet te accepteren schade vormen. Tevens vormt het geringe verschil in uitzettingscoëfficiënt tussen de samenstellende bestanddelen bij hoge temperatuur eveneens trekspanningen.

Als op een bepaalde plaats in het beton de stijging van de temperatuur als functie van de tijd beneden een zekere waarde blijft zal er voldoende tijd zijn voor de gevormde waterdamp om te ontsnappen zonder dat grote trekspanningen ontstaan. Dit verschijnsel is echter lastig te voorspellen.

 

 

Uitvoeringstechnische voor- en nadelen

Artikel nr. 565

Als wandconstructie voor de bouwkuip kan ook een damwand worden geplaatst in een sleuf die is gegraven met een diepwandgrijper en gevuld met cement-bentoniet. Wanneer intrillen van damwanden een bezwaar is, bijvoorbeeld t.g.v. harde bodems of omgevingshinder, kan hiervoor worden gekozen. Nadeel is wel dat de damwand later wellicht moeilijker te trekken is vanwege de aanhechting van cement-bentoniet.

Voordelen ten opzichte van een diepwand zijn dat bij dit concept de damwandplanken achteraf weer kunnen worden getrokken en dat er geen wapening hoeft te worden gevlochten en ingehesen. Het vullen van de sleuf met cement-bentoniet is minder bewerkelijk en minder kostbaar dan het vormen van een betonnen diepwand.

Bij toepassing in polderconstructies met een diepgelegen natuurlijke waterremmende laag is het voordeel ten opzichte van traditionele damwanden dat alleen de cement-bentoniet tot de waterremmende laag hoeft te worden doorgezet ten behoeve van de waterkerende functie. De damwand die in de cement-bentoniet sleuf wordt gehangen hoeft slechts zo lang te zijn als nodig voor de geotechnische stabiliteit.

Een variant op deze methode is een zandpalenwand, gerealiseerd middels verbuisde boorpalen, waarin later de damwand wordt getrild. Dit is toegepast bij de A2 tunnel te Maastricht.

Indien de fasering van de bouwkuip (i.v.m. ontgraving en taluds) het toelaat, kan er worden overwogen om bij dit systeem bijvoorbeeld de compartimenteringswanden van de bouwkuip enkel met cement-bentoniet (zonder damwand) uit te voeren. De cement-bentoniet heeft dan een waterkerende functie en wordt gesteund door het grondmassief met taluds. Als extra zekerheid voor de waterafdichting kan een zeer lichte (niet constructief kerende) damwand of een folie in de cement-bentoniet sleuf worden gehangen. Tijdens het graafproces worden deze compartimenteringswanden doorgegraven. Natuurlijk is het toepassingsgebied van deze variant groter dan alleen een compartimenteringswand van een bouwkuip.

Figuur 565.1

Algemeen

Artikel nr. 54

De Richtlijn Ontwerp Kunstwerken [27] geldt voor alle, in opdracht van Rijkswaterstaat, nieuw te ontwerpen en bouwen kunstwerken. De richtlijn bevat eisen betreffende de constructieve veiligheid en duurzaamheid.

Voor specifieke ontwerpaspecten in verband met tunnelveiligheid wordt verwezen naar de Veiligheidsrichtlijnen deel C [89]. De VRC is een uitwerking van de veiligheidsfilosofie zoals gehanteerd door het Steunpunt Tunnelveiligheid van RWS. Primair dient aan de tunnelwet te worden voldaan.

Aanvulling: per oktober 2012 is de VRC voor tunnels langer dan 250 meter komen te vervallen. De relevante eisen uit de VRC zijn overgeheveld naar de Basisspecificatie TTI van de RWS-tunnelstandaard versie 1.2 [80].

 

Het is toegelaten om gebruik te maken van alternatieve ontwerp- en berekeningsregels, verschillend van de regels zoals in deze ROK [27] gegeven zijn, onder de voorwaarde dat is aangetoond dat de alternatieve regels overeenstemmen met de van belang zijnde beginselen en tenminste gelijkwaardig zijn wat betreft de constructieve veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid, die zou mogen worden verwacht bij gebruikmaking van de ROK [27].

Toelichting: Het hier geformuleerde gelijkwaardigheidsbeginsel is analoog aan hetgeen voor de Eurocodes is vermeld in NEN-EN 1990, 1.4 (5). Het is hier expliciet aangehaald, omdat bepalingen in de ROK voor tunnels grotendeels niet als zodanig zijn opgenomen in de Eurocodes.

 

Voorzetwand

Artikel nr. 314

Met een voorzetwand van bijvoorbeeld cellenbeton of prefabbeton wordt een achterliggende stalen damwand of combiwand met buispalen beschermd tegen calamiteiten, waarbij hoge temperaturen kunnen ontstaan. De panelen kunnen op een stalen frame worden bevestigd op een bepaalde afstand voor de achterliggende wand, om een spouw te realiseren.

Voor de bouw van het Dampoort Aquaduct in de N57 bij Middelburg is cellenbeton toegepast, om de stalen damwand tegen extreem hoge temperaturen te beschermen. Cellenbeton bestaat uit zand, kalk, cement, water en aluminiumpoeder.

Een ander voorbeeld van het toepassen van prefab betonpanelen voor een damwand zijn de tunnels A73 Roermond en Swalmen en de verdiepte ligging A4 Leiderdorp.

Bij de toepassing van voorzetpanelen, die een hittewerende functie vervullen, moet bij eventueel aanwezige voegen aandacht geschonken worden aan de lekkage van hitte naar de blijvende stalen damwand toe.

Voordelen:

Nadelen:

Kritische aspecten

De voegen tussen de voorzetwanden dienen ook hittewerend te worden afgesloten.

Duurzaamheid

Prefabbeton, cellenbeton zijn bewezen duurzame materialen.

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 314.1 - Aandachtspunten RAMS-criteria voorzetwand

Variant

Cellenbeton

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, geen aanvullende maatregelen benodigd

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Gelimiteerd, i.v.m. benodigde inspecties en vervanging

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Geen specifiek onderhoud benodigd

S

Safety
(Veiligheid)

Goed, mits deze op een correcte wijze zijn aangebracht

Figuur 314.1 - Voorzetwand A4 Leiderdorp

Figuur 314.2 - Voorzetwand N57 Middelburg

Veiligheidsregelgeving wegtunnels

Artikel nr. 60

 

Voor de veiligheid in wegtunnels is de algemene wet- en regelgeving voor de weg van belang. Deze bestaat uit de Wegenwet (1930) [105] en diverse besluiten en regelgeving.

De Warvw en Rarvw

Vanaf mei 2006 is in Nederland een wet- en regelgeving van kracht geworden voor tunnels langer dan 250m, met name de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Warvw) [88] en de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Rarvw) [106]. Omdat deze regelgeving niet eenduidig definieerde aan welke veiligheidseisen een tunnel moet voldoen, zijn de Warvw [88] en Rarvw [106] herzien. De herziene Warvw [88] en Rarvw [106] zijn per 1 juli 2013 van kracht geworden. De belangrijkste wijzigingen zijn dat er een eenduidige wettelijke veiligheidsnorm is gedefinieerd, waar alle tunnels, bestaand en nieuw, aan zullen moeten voldoen en dat er een gestandaardiseerde uitrusting is voorgeschreven voor nieuw te bouwen rijkswegtunnels. De gestandaardiseerde uitrusting bestaat uit een limitatieve lijst van aan te brengen voorzieningen, inclusief de prestatie-eisen waar deze voorzieningen aan moeten voldoen. Als een nieuw te bouwen rijkswegtunnel met de gestandaardiseerde uitrusting aan de veiligheidsnorm voldoet, is deze aantoonbaar veilig genoeg en kunnen er in het kader van de omgevingsvergunning en de openstellingsvergunning door het bevoegde gezag geen aanvullende technische voorzieningen meer worden vereist.

Voor bestaande wegtunnels (rijks- en niet rijks-) en nieuw te bouwen niet-rijkswegtunnels is de gestandaardiseerde uitrusting niet wettelijk verplicht. Deze tunnels moeten wel aan de veiligheidsnorm voldoen, alsmede aan de bouwregelgeving (Bouwbesluit en Regeling Bouwbesluit). De integrale veiligheidsfilosofie van het Steunpunt Tunnelveiligheid van Rijkswaterstaat is in hoofdlijn verwerkt in de Warvw [88] en Rarvw [106]. Bovendien is de voorgeschreven gestandaardiseerde uitrusting rechtstreeks ontleend aan de belangrijkste eisen uit de Basisspecificatie Tunneltechnische Installaties (BSTTI) [80] van de Landelijke Tunnelstandaard (LTS) [90].

De Landelijke Tunnelstandaard (LTS) [90]

In de Landelijke Tunnelstandaard (LTS) [90] is de standaarduitrusting voor rijkstunnels vastgelegd. Hiermee behoeven geen keuzes per project meer gemaakt te worden over voorzieningen als ventilatoren, camera’s en verlichting. Met de wet wordt het bestaande veiligheidsniveau van Nederlandse tunnels gehandhaafd.

Veiligheidsrichtlijnen deel C (VRC) [89]

Voor het bepalen van de te nemen (technische) basisveiligheidsmaatregelen in tunnels, die onder het beheer van Rijkswaterstaat vallen, zijn in het verleden de Veiligheidsrichtlijnen deel C (VRC) [89] vastgesteld.

Voor Rijkstunnels langer dan 250 meter, die onder het regime van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Warvw) vallen, zijn de toenmalige eisen en richtlijnen van de VRC opgenomen in de LTS. Voor deze tunnels is de VRC daarom vervallen.

De richtlijnen in de VRC voor andere objecten, zoals verdiepte liggingen, gedeeltelijk gesloten constructies en korte onderdoorgangen worden opgenomen in een aparte leidraad, waarna de VRC volledig vervalt (de verschijningsdatum van deze leidraad is nog niet bekend).

Polypropyleenvezels

Artikel nr. 318

Uit brandproeven is gebleken dat bij toepassing van polypropyleenvezels in het beton, afhankelijk van het vezelgehalte, de mate van afspatten significant kan worden beperkt. Het principe van de werking is gebaseerd op het smelten van de vezels (bij circa 150 °C), waardoor kanaaltjes ontstaan; de ontstane waterdamp kan hierdoor ontsnappen met als gevolg dat geen te hoge trekspanningen ontstaan. De goede werking van de vezels wordt in hoge mate beïnvloed door de combinatie van de hoeveelheid, de lengte en de diameter van de toegepaste vezels. Zeer fijne vezels beperken het afspatten meer dan grove vezels. Gebleken is dat met toepassing van voldoende vezels het afspatten zelfs nagenoeg geheel te voorkomen is.

Uit onderzoek is inmiddels gebleken dat het toepassen van polypropyleenvezels de duurzaamheid van de constructie niet nadelig beïnvloedt.

 

Polypropyleenvezels zijn begin deze eeuw voor het eerst toegepast bij tunnels in Oost-Engeland, Madrid en Leipzig.

In Nederland is het onder meer toegepast in de Leidsche Rijntunnel in de A2 bij Utrecht en voor de Noord-Zuidlijn in Amsterdam. De Sluiskiltunnel is de eerste wegtunnel waar alleen polypropyleenvezels als materiaal tegen brandschade in het beton van de tunnelsegmenten van een boortunnel worden gebruikt.

Daarnaast zijn polypropyleenvezels ook toegepast in barriers, hulpposten en randafwerking waar geen hittewerende bekleding aanwezig is.

 

In Duitsland en Oostenrijk gaat toepassing van deze vezels voorgeschreven worden in de tunnelbouwrichtlijnen.

 

De werking en de hoeveelheid vezels dienen door middel van een brandproef te worden aangetoond.

 

Voordelen:

 

Nadelen:

 

 

Kritische aspecten

Een te hoge dosering maakt het lastig het betonmengsel door de dichte wapeningsnetten heen te krijgen. Een te lichte dosering biedt te weinig bescherming. Uit onderzoek (numerieke simulaties en brandproeven) bij een brandinstituut in Leipzig en uit beproevingen voor de A2 Leidsche Rijntunnel bleek een dosering van 2 kilogram vezels per m3 goed te presteren en goed verwerkbaar.

 

Duurzaamheid

Beton waarbij polypropyleenvezels is toegevoegd is net zo duurzaam als gewoon gewapend beton.

Aspecten ten aanzien van de RAMS-score

Tabel 318.1 - Aandachtspunten RAMS-criteria polypropyleenvezels in beton

Variant

Polypropyleenvezels in beton

R

Reliability
(Betrouwbaarheid)

Goed, er is voldoende ervaring met het toevoegen van polypropyleenvezels in beton

A

Availability
(Beschikbaarheid)

Goed, levensduur is net zo lang als gewoon beton

M

Maintainability
(Onderhoudbaarheid)

Voldoende, na een brand dient het beschadigde beton te worden verwijderd en te worden vervangen door nieuw beton waaraan polypropyleenvezels zijn toegevoegd. Zelfde eigenschappen zijn afhankelijk van het eerder toegepaste betonmengsel

S

Safety
(Veiligheid)

Voldoende, mits deze op een correcte wijze zijn aangebracht

 

 

 

Uitvoeringstechnische voor- en nadelen

Artikel nr. 573

Stempelramen zijn aantrekkelijk bij bouwkuipen vanwege de eenvoudige toepassing. Daarnaast kunnen stempels en gordingen worden teruggewonnen en eventueel hergebruikt.

 

Een belangrijk nadeel is dat ze de bouwkuip vanaf de bovenkant minder toegankelijk maken voor het inhijsen van materiaal en materieel, zoals de bekisting. Ook vormen stempels een obstakel voor werkzaamheden als het aanbrengen van de funderingspalen. Zeker bij meervoudige stempelramen belemmeren deze ook het maken van de definitieve tunnelconstructie. Vóór het verwijderen van een stempelraam moet dan de stempelkracht overgenomen kunnen worden door deze constructie. Er is een wezenlijk gevaar dat er door één van deze raakvlakken een stempel uitvalt t.g.v. een stoot. Bij brede bouwkuipen neemt de constructieve sterkte van stempels sterk af vanwege grote kniklengtes.

 

Een goed alternatief voor stempels vormen groutankers. Bij gebruik hiervan blijft de kuip van boven volledig open en is er geen beperking wat betreft kuipbreedte of -vorm. Groutankers kennen ook nadelen. Verhardingstijd van het grout kan een belangrijke invloed hebben op de planning. Daarnaast moet er voldoende grond naast de kuip beschikbaar zijn die zich leent voor toepassing van groutankers. Belendingen kunnen fysiek een obstakel vormen of eisen stellen, bijvoorbeeld aan trillingen, bij het toepassen van groutankers. Groutankers kunnen ook trillingvrij worden aangebracht. Groutankers komen vaak ook buiten het plangebied te liggen en dus juridisch onder percelen van derden. Hierover moeten afspraken worden gemaakt c.q. zaken worden vastgelegd.

 

Groutankers kunnen worden uitgevoerd met staven of strengen. Strengen kunnen zwaarder worden belast. Staven zijn eenvoudiger aan te brengen. Daarentegen zijn ankerstaven gevoeliger voor doorbuiging, bijvoorbeeld t.g.v. bovenbelasting (tijdelijke grondopslag naast de bouwkuip tijdens ontgraving).

 

Zowel stempels als groutankers kunnen in tijdelijke en permanente constructies worden gebruikt. Permanente stempels worden vaak in beton uitgevoerd. Voor permanente groutankers is een dubbele corrosiebescherming nodig. Tijdelijke groutankers kunnen verwijderbaar worden uitgevoerd door gebruik te maken van plofankers, stangen die los gedraaid kunnen worden of strengen die één voor één kapot getrokken kunnen worden.

 

 

 

De vier onderdelen van RAMS

Artikel nr. 63

De term RAMS is opgebouwd uit de volgende onderdelen:

Reliability (Betrouwbaarheid)

De waarschijnlijkheid dat een item een vereiste functie kan uitvoeren onder gegeven omstandigheden gedurende een bepaald tijdsinterval.

Availability (Beschikbaarheid)

Het vermogen van een product in een toestand te zijn om de vereiste functie onder bepaalde omstandigheden op een bepaald moment of gedurende een bepaald tijdsinterval uit te voeren, ervan uitgaande dat de vereiste externe hulpbronnen zijn verschaft.

Maintainability (Onderhoudbaarheid)

De waarschijnlijkheid dat een bepaalde activiteit voor actief onderhoud voor een item onder gegeven gebruiksomstandigheden kan worden uitgevoerd binnen een vastgestelde tijd wanneer het onderhoud wordt uitgevoerd volgens vastgestelde voorwaarden en aan de hand van vastgestelde procedures en hulpbronnen.

Safety (Veiligheid)

Vrij van onaanvaardbare risico’s of letsels.

 

 

Stempelramen

Artikel nr. 575

Na het inbrengen van de damwandconstructie wordt de stempelraamconstructie aangebracht.

 

Hoogtemaatvoering geschiedt met een laser en/of met een waterpastoestel. Een vaste hoogte wordt verklikt aan de binnenzijde van de bouwkuip op de damwand. De h.o.h. afstand van de stempels wordt gemaatvoerd vanaf de hoekpunten van de bouwkuip, gemeten vanaf het hart van de kopschermen en langsschermen.

 

De gordingen, stempels en schoren voor de stempelramen worden doorgaans op het werk geleverd op vrachtwagens en gelost met een shovel. Na het lossen worden de profielen ter plaatse op maat gebrand (op basis van in het werk ingemeten maten) en worden de laswerkzaamheden voor de kopplaten en verstijvingsschotten uitgevoerd. Alle gordingen en stempels worden voorzien van een merk zodat ter plaatse duidelijk is welk onderdeel waar gemonteerd moet worden. De profielen worden met een shovel naar de hijskraan verplaatst.

 

Nadat de bouwkuip tot onder het niveau van de oplegconsoles is uitgegraven, worden de consoles aan de damwand gelast. De gordingenbalken bestaan doorgaans uit twee of meer gekoppelde H-profielen. Het aanbrengen gaat als volgt:

 

Voor het inhijsen van de stempels dient een kraan te worden ingezet. Zonodig worden de gordingen m.b.v. een kettingtakel strak tegen de stempelbuizen getrokken. Na het inhijsen worden de stempels en schoren vast gelast aan de gordingbalken. De machinist van de kraan communiceert met zijn hijsbegeleider middels handgebaren. Indien er geen visueel contact mogelijk is, geschiedt de communicatie middels portofoons of gelijkwaardig. Dit is niet anders dan andere hijsactiviteiten op de bouwplaats.

 

Tussen de damwand en de gordingen wordt een eventuele spleet (afhankelijk van de dikte) opgevuld met staalplaten of een groutzak. Hiermee kunnen walstoleranties en hoekverdraaiingen worden opgevangen, evenals bouwtoleranties van de kuipwanden. Voor het verwijderen van de stempels kan gebruik worden gemaakt van vijzelstempels. Hiermee wordt de stempel losgedrukt. Ook kan het grout worden weggehakt. Vijzelstempels worden niet vaak toegepast, omdat ze bewerkelijk zijn.

 

De stempelkop wordt standaard uitgevoerd met kopplaten. Het is mogelijk om deze middels een zandpot af te laten dragen op de gording. Een zandpot is een stalen ring die gevuld is met droog rondkorrelig zand. Middels een stalen plaat die nauw aansluit op deze stalen ring, kan de stempelkracht via het zand overbracht worden naar de gording. Vóór het verwijderen van de stempel wordt het zand uit de zandpot gespoeld, waardoor de kopplaat naar binnen komt en het stempel los komt te liggen. Hierbij hoeft dus geen gebruik te worden gemaakt van vijzelstempels.

 

Pas nadat het stempelraam is geïnspecteerd en de lassen zijn onderworpen aan de vereiste testen, mag de kuip verder worden ontgraven. In bijzondere gevallen, bijvoorbeeld bij de observational method, kan ervoor worden gekozen om de stempelkrachten tijdens ontgraven te monitoren d.m.v. reksensoren.

 

 

 

Zinkvoeg vloer

Artikel nr. 321 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Tunnelelement - tunnelelement t.p.v. verkeerskoker

Artikel nr. 322

Functies

Het verzorgen van een water- en gronddichting in de eindfase. Toestaan van geringe bewegingen loodrecht op het voegvlak.

Verhinderen van verschilbewegingen, translaties en rotaties evenwijdig aan het voegvlak.

Toepassingen

Zinkvoegen van afgezonken tunnels, die op staal gefundeerd zijn.

Detailontwerp

Primaire- en secundaire einde van de elementen voorzien van een stalen omranding (bv. IPE-profiel met ingelaste plaat).

Eerste afdichtingsprofiel aan primaire einde. Tweede afdichtingsprofiel (Omega-profiel). Er wordt bekisting over het Omega-profiel aangebracht ter bescherming tijdens:

Deze bekisting dient tevens om het Omega-profiel ruimte te bieden om vrij te kunnen vervormen bij initiële verschilzettingen.

Indien er voldoende hoogte is om de dwarskracht over te brengen dan wordt in de voeg van de vloer een dubbele gewapend betonnen tand gemaakt. Is deze hoogte te gering dan worden of in vloer en dak een betonnen tanden gemaakt, of er worden stalen deuvels toegepast (in secundaire einde).

Van belang is dat de tand- (of deuvel)werking in twee richtingen werkt en roteren voorkomt.

De breedte van het oplegvlak wordt bepaald d.m.v. berekening.

In het voegvlak wordt alveolit aangebracht. De dikte hiervan wordt ook d.m.v. een berekening bepaald.

De voeg wordt in het asfalt doorgezet door ook daar een voegprofiel toe te passen, zoals eventueel een Thorma Joint.

Bijbehorende details

Detail 1 Stalen omranding zinkvoeg
Detail 2 Waterafdichting
Detail 3 Krachtsoverdracht
Detail 4 Voegovergang t.p.v. asfalt
Detail 9 Stalen aanslag in de vloer

Belastingen

Artikel nr. 66 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Bovenbelasting

Artikel nr. 67

 

De volgende typen bovenbelasting worden onderscheiden:

Met betrekking tot het laatstgenoemde type bovenbelasting wordt opgemerkt dat grootschalige bebouwing op, of boven een verkeerstunnel, door Rijkswaterstaat (nog) niet wordt toegestaan. De reden daarvan is dat moeilijk aan te tonen valt dat wordt voldaan aan de eisen m.b.t. het externe (groeps-)risico. Door niet op de tunnel te bouwen is er geen gevaar voor extra doden als gevolg van een falende tunnel bij een explosie. Pas wanneer de tunnel explosiebestendig kan worden gebouwd, zou verdergaande bebouwing op de tunnel mogelijk kunnen zijn. Een uitzondering kan worden gemaakt voor functies die een zeer beperkt groepsrisico opleveren, zoals een park, parkeerplaats of beperkte laagbouw, waarbij moet worden gedacht aan een infocentrum of winkeltje.

Verkeersbelasting

Naast de verkeersbelasting in de tunnel kan verkeersbelasting ook bovenop tunnels aanwezig zijn. Verwezen wordt naar NEN-EN 1991-3 [108] .

Voor spoortunnels gelden daarnaast de eisen vermeld in OVS00201 [24]. De eisen 3.1.1.14 t/m 3.1.1.17 gaan in op de drukbestendigheid, de drukbelasting Dp en de stuwdruk q als gevolg van treinpassages. Verdere eisen hieromtrent zijn gegeven in 4.2 van OVS00201 [24].

Uniforme bovenbelasting naast constructies als damwanden

Ook als geen specifieke uniforme bovenbelasting aanwezig is, kan het in de vraagspecificatie zinvol zijn een uniforme (variabele) bovenbelasting te eisen van bijvoorbeeld 20 kN/m2, waarmee maaiveldafwijkingen en/of “vergeten” items kunnen worden afgedekt (zie ook §10.1 van ROK [27]). Ook de belasting tijdens bouwactiviteiten kan onder de categorie uniforme bovenbelasting vallen.

Toekomstige bovenbelasting

Zowel op als naast de tunnel kan sprake zijn van een toekomstige bovenbelasting. In het kader van een toekomstige bovenbelasting direct op de tunnel (bijvoorbeeld een park met bomen en een mensenmenigte, een parkeerplaats of een onderhoudsvoertuig) is het verstandig dit in rekening te brengen door een gelijkmatig verdeelde veranderlijke bovenbelasting van bijvoorbeeld 30 kN/m2. Deze geadviseerde minimum waarde geeft de nodige vrijheid voor de inrichting van het tunneldak en toekomstige wijzigingen daarin, zonder daarin extreem te zijn.

Behalve de grootte van de belasting zelf kan ook sprake zijn van specifieke, daarmee verband houdende eisen. Als naast of op de tunnel in de toekomst een bouwwerk wordt gerealiseerd kunnen in de vraagspecificatie eventuele eisen worden opgenomen over belastingen op de tunnel door ontgravingen, waterstandsverlagingen, bouwkuipaansluitingen, afstempelingen.

Specifieke bovenbelasting

Als op de tunnel een gebouw wordt gerealiseerd moet naast de directe belasting van dat gebouw ook rekening worden gehouden met belastingen tijdens de bouw.

Eis 3.3.1.2 van OVS00201 [24] vermeldt dat eventuele overbouwing van de tunnel geen invloed mag hebben op de tunnelconstructie. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met mogelijkheden van latere ontgravingen boven of naast de tunnel. Ook zettingsgedrag van grondlagen onder het funderingsniveau van bouwblokken kunnen invloed hebben op de tunnel.

Zoals eerder opgemerkt wordt grootschalige bebouwing op of boven een verkeerstunnel momenteel door Rijkswaterstaat niet toegestaan.

Stempelramen

Artikel nr. 581

Bij stempelramen zijn de stijfheid van stempels en kopplaten etc. essentieel, een en ander in verband met de kopmomenten door excentriciteiten. Hiermee moet rekening worden gehouden i.v.m. de constructieve integriteit van de bouwkuip (robuustheid en reserve inbouwen). Lascontroles dienen door een specialistisch bureau te worden uitgevoerd. Behalve een visuele inspectie is vaak tevens NDO nodig.

Ook de posities van de stempels is essentieel, evenals een juiste uitvoering van de aansluitingsdetails. Met name de aansluiting tussen gording en damwand behoeft veel aandacht vanwege de toleranties van de damwand. Groutzakken worden behalve bij de stempelkoppen ook gebruikt om ruimtes tussen gording en damwand op te vullen. Ook moet bij gebruik van de groutzakken goed op voldoende uithardingstijd worden gelet.

Bij het realiseren van de stempels bij de kopschermen met bijbehorende schoorstempels moet men zich bewust zijn van de afwijkende krachtswerking. Hierbij wordt de kracht vanuit het kopscherm via de gordingen in de zijdelings aansluitende langsdamwanden geleid. Bij dit onderdeel is het nog belangrijker dan elders dat men de lassen en andere verbindingen juist uitvoert en zich terdege bewust is van de weg van krachtsafdracht die de ontwerper voor ogen heeft.

Het is ten strengste verboden om over een stempel heen te lopen. Voor het oversteken van een ontgraven bouwkuip kan een hulpbrug of gangway worden gebruikt.

Bij het ontwerp en de uitvoering van stempelramen moet met de volgende aspecten worden rekening gehouden:

Figuur 581.1 - Voorbeeld gangway

Zinkvoeg t.p.v. middenwand

Artikel nr. 327

Functies

Het verzorgen van een doorlopende, vlakke, gasdichte wand.

Toepassingen

Zinkvoegen van afgezonken tunnels, die op staal gefundeerd zijn.

Detailontwerp

Voor het verlengen van de wapening worden ankers toegepast. Hoeveelheid en maat volgt uit berekening.

Als voegafdichting wordt gebruik gemaakt van een voegprofiel voor zowel de tunnel- als de middenkanaalzijde.

Eventuele neuzen en kinnen volledig verwijderen. Het kopschot loopt voor de middenwand langs.

De breedte van de zinkvoeg is 1000 of 1150 mm; afhankelijk van het wel of niet toepassen van stalen deuvels.

Het voegvlak aanhelen met epoxy. In het voegvlak wordt alveolit aangebracht. De dikte dient hiervan te worden berekend.

Motivering

Om een goede vlakke voeg te kunnen maken t.b.v. de afwerking, dienen de neuzen en kinnen gesloopt te worden.

Consequentie van een doorlopend kopschot (voor de middenwand langs) is dat er een sprong in de voeglijn zit. In het middenkanaal valt dit echter niet op, omdat deze overgang onder het stalen rooster zit. In de verkeerskoker valt de sprong niet op door de brede Thorma Joint en de geleidebarrier.

Wordt er een neus- en kinconstructie t.p.v. de middenwand toegepast, dan valt het kopschot hier plaatselijk in een sponning.

Figuur 327.1 - Detailontwerp afwerking zinkvoeg middenwand

Bijbehorende details

Detail 5 Voegafwerking wand zonder tegels

Detail 6 Voegafwerking wand met tegels (wordt vrijwel niet meer toegepast)

Uitvoeringstechnische voor- en nadelen

Artikel nr. 585

Bij een polderconstructie bestaat de horizontale waterkering uit een natuurlijke waterremmende laag in de ondergrond of een kunstmatig aangebrachte folieconstructie. Een natuurlijke waterremmende laag is gratis, maar stelt wel eisen aan de inheidiepte van de kuipwanden. Ook is er vaak onzekerheid m.b.t. de continuïteit van de aanwezige afsluitende lagen. Toepassing van zandkolommen in combinatie hiermee kan desastreus zijn.

 

De verticale waterkering wordt verzorgd door constructieve wanden (bijvoorbeeld damwanden, combiwanden of diepwanden). Bij de zogenaamde V-polder worden de damwanden onder een hoek ingeslagen, zodat de twee wanden samen een V vormen. De aansluiting onderin wordt afgedicht d.m.v. injecteren.

 

Bij toepassing van een folieconstructie wordt deze doorgaans doorgezet tot aan de benodigde kerende hoogte. Daarbij kan de folie met het talud meelopen, waardoor er boven de folie overal voldoende grond is om weerstand tegen de waterdruk onder de folie te leveren. Bij gebrekkige ruimte kan de folie ook langs de (tijdelijke) damwand omhoog worden geleid. Vóór de folie moet voldoende grond, eventueel in combinatie met een permanente keerwand, aanwezig zijn om naar binnen drukken van het verticale gedeelte van de folie door het grondwater te voorkomen. Dit principe wordt een U-polder genoemd. Een innovatieve variant hierop is de damwandpolder, waarbij de damwand een permanente functie heeft. De folieconstructie komt tussen de damwand en een betonnen voorzetwand die tevens de functie heeft van een keerwand om te voorkomen dat de folie naar binnen wordt gedrukt. De ruimte tussen folie en damwand wordt in de eindfase gevuld met cement-bentoniet.

 

Op het principe en de ontwerptechnische zaken van polderconstructies wordt in artikel Specifieke detaillering voegen afgezonken tunnels van dit handboek ingegaan. Dit artikel beschrijft de uitvoeringsaspecten bij het realiseren van een folieconstructie. De kosten van een folie zijn veelal lager dan een onderwaterbetonvloer en/of constructieve vloer met trekelementen. Naast dit voordeel zijn er ook een aantal duidelijke nadelen ten opzichte van de alternatieven:

 

 

 

Tunnelelement-tunnelelement t.p.v. verkeerskoker

Artikel nr. 331

Functies

Het verzorgen van een water- en gronddichting in de eindfase.

Toestaan van verschilbewegingen loodrecht op het voegvlak.

Toepassingen

Zinkvoegen van afgezonken tunnels, die op staal gefundeerd zijn.

Detailontwerp

Primaire- en secundaire einde van de elementen voorzien van een stalen omranding (IPE-profiel met inlasplaat).

Eerste afdichtingsprofiel aan primaire einde. Tweede afdichtingsprofiel (Omega-profiel).

De verkregen sparing uitvullen met steenwolplaten tot een ruimte overblijft van 200 mm. Deze laatste 200 mm voorzien van krimpwapening en uitvullen met spuitbeton. De steenwolplaten vastzetten met bekistingsplaten.

In het voegvlak wordt alveolit aangebracht. De dikte dient hiervan te worden berekend.

Motivering

De motivering is opgenomen in de achtergronden.

Figuur 331.1 - Detailontwerp afwerking zinkvoeg dak

Opmerkingen bij de afbeelding:

Bijbehorende details

Detail 1 Stalen omranding zinkvoeg

Detail 2 Waterafdichting

Detail 7 Afwerking zinkvoeg dak

Detail 10 In te storten aanslag in het dak

Aanbrengen folie in den droge

Artikel nr. 587

Voor toepassing in den droge worden veelal LLDPE folies met een dikte van minimaal 1,5 mm toegepast. Ook worden PVC folies met een dikte van minimaal 1 mm gebruikt. Deze worden meestal geleverd in rollen van circa 2 meter breed. Bij aankomst wordt de dikte van het materiaal gekeurd. Ook wordt steekproefsgewijs de sterkte gecontroleerd op de trekbank. In de werkplaats worden hieruit de foliezeilen (= foliepakketten bestaande uit grote lappen die nog op kernen kunnen gerold van transporteerbare afmetingen en op het werk aan elkaar gelast moeten worden) samengesteld. De naden kunnen worden uitgevoerd volgens de heetelement lasmethode of HF lasmethode. De lasnaden worden visueel geïnspecteerd. Deze dienen te voldoen aan de beoordelingsrichtlijn BRL-K537 [95]. Ook kunnen de naden worden onderworpen aan een trekbankonderzoek om de trek- en pelsterkte te controleren. Bij geconstateerde gebreken wordt er door middel van vacuüm een dichtheidscontrole uitgevoerd. Hierbij wordt de las ingesmeerd met een passend schuimmiddel. Vervolgens wordt er een doorzichtige stolp overheen gezet en circa 0,2 bar vacuüm getrokken.

 

De zeilen worden op stalen kernen van bijvoorbeeld 7 m gerold en, voorzien van een beschermfolie en merknummer, naar de bouwplaats vervoerd, bijvoorbeeld per trailer. Daar dient een terrein te zijn ingericht voor de opslag van de folierollen. Het lossen van de rollen kan plaatsvinden middels een hydraulische graafmachine en/of shovel.

 

Nadat de damwanden van de foliekuip zijn geplaatst, wordt binnen de kuip ontgraven. Daarbij wordt de grondwaterstand binnen de kuip verlaagd tot 0,1 m onder het laagste ontgravingsniveau. Eventueel wordt de stijghoogte in de diepere watervoerende laag eveneens tijdelijk verlaagd. De te hanteren stijghoogtes evenals ontgravingsniveaus worden door het ontwerp bepaald met inachtneming van weerstand tegen opbarsten en eventueel slappe lagen ter hoogte van het daaruit volgende ontgravingsniveau.

 

Na ontgraven wordt aan de binnenzijde van de kuip beschermhout (bijvoorbeeld multiplex) tegen de damwanden aangebracht, zodat de folie tijdens het aanvullen niet in de damwandkassen wordt gedrukt. Een variant hierop is bijvoorbeeld de toepassing van bouwstaalnetten bekleed met geotextiel en viltdoek. De ondergrond wordt visueel geïnspecteerd op de beloopbaarheid (moet voldoende droog zijn). Verder moet deze vrij zijn van scherpe delen, puin, stukken hout, wortels en andersoortige begroeiing of materialen die de folie kunnen beschadigen. Abrupte hoogte verschillen zijn niet toegestaan. Tegen de kuipwand en op de bodem wordt een beschermdoek (bijvoorbeeld 500 grams geotextiel) gelegd ter bescherming van de folie.

 

De folie kan ter plaatse uit meerdere zeilen (= grote lappen die op kernen gerold naar de bouwlocatie worden getransporteerd) worden samengesteld, nadat deze met een kraan zijn gelegd en uitgerold. Lassen in de folie dienen loodrecht op de wegas te worden aangebracht. Hiermee wordt voorkomen dat lassen op taluds door afschuiven van aanvulzand en/of grond op trek worden belast. Leggen vindt plaats bij een buitentemperatuur tussen 5ºC en 40 ºC en een windkracht niet hoger dan 3 à 4 Bft. De afzonderlijke delen van de folie mogen alleen bij droog weer aan elkaar worden gelast bij een folietemperatuur tussen de 5 ºC en 50 ºC. In het werk worden de naden gerealiseerd en eventueel gerepareerd volgens de hetebout lasmethode of hete lucht overlap lasmethode volgens de eisen uit BRL-K537 [95]. Een visuele inspectie wordt uitgevoerd en eventuele gebreken en beschadigingen worden gerepareerd. Een dichtheidsonderzoek kan worden uitgevoerd door middel van overdruk op een in de las aangebracht doorlopend kanaal. Er mag niet gerookt worden in de nabijheid van de folie en de folie mag alleen belopen worden door bevoegd personeel met daarvoor geschikt schoeisel.

 

Vanuit een opgevouwen toestand wordt de folie tegen de damwand omhoog getrokken met handlieren. Aan de bovenzijde van de wandfolie zit een trekstrook van gewapende folie die de krachten van het omhoog lieren verdeelt. De lieren bevinden zich aan de bovenzijde (of achterzijde) van de damwand. Op de bodem kan de folie tegen beschadiging door de graafmachine worden beschermd met tempexplaten waaroverheen dunne houten planken worden gelegd. De houten planken moeten voldoende ver van het verticale deel van de folie gehouden worden om eventuele beschadiging van de folie te voorkomen. Ook kan er worden geëist, dat er pas overheen mag worden gereden nadat er tenminste 0,80 m zand op de folie is aangebracht.

 

Het aanvullen dient voorzichtig en in lagen (bijvoorbeeld van 2 m dik) te gebeuren, om te voorkomen dat de folie beschadigt. Het aanvulzand moet voldoende zwaar zijn (soortelijk gewicht voorgeschreven vanuit het ontwerp om voldoende weerstand te leveren tegen opwaartse kracht). Daarnaast moet het vrij zijn van verontreinigingen, met name scherpe onderdelen die de folie kunnen beschadigen. In de eerste aanvullaag kan een drainage worden aangebracht om de foliekuip te kunnen bemalen tijdens de bouwfase. Tijdens het aanvullen wordt hout tegen de damwanden gezet als bescherming van de folie tijdens het trekken van de damplanken in een later stadium. Er dient tevens extra aandacht te worden besteed aan het vullen van de damwandkassen met klei. Het zand moet tijdens aanbrengen goed worden verdicht.

 

Nadat de zandaanvulling langs de kuipwanden bijna op hoogte is, wordt de folie omgeslagen. Daarna kan de kuip verder worden aangevuld: eerst met zand en het bovenste deel eventueel met (gebiedseigen) grond. Eventueel worden damwandplanken getrokken, waarna het omgevouwen deel van de folie wordt vrij gegraven en weer naar buiten gevouwen.

 

Indien de folie aansluit op een betonconstructie (bijvoorbeeld cut-and-cover tunneltoerit), dient deze waterdicht te worden bevestigd middels een speciaal daarvoor ontwikkeld klemprofíel. Hiervoor is de folie ter plaatse voorzien van een gewapende strook waarin gaten kunnen worden geponst die overeenkomen met de boutgaten in het klemprofiel. Voor het in situ bouwen van de klembalk en het inklemmen van de folie is veelal een aparte bouwkuip nodig die afzonderlijk drooggezet kan worden, als een brievenbusconstructie. De kuip moet voldoende diep zijn om de folie vanaf de betonnen vloer een sprong naar een niveau te laten maken dat diep genoeg is om na aanvullen opbarsten te voorkomen. Aansluitingen kunnen ook in den natte worden gerealiseerd met een zgn. klemconstructie. Zie het handboek binnenstedelijke kademure (CUR 211) [96] en artikelen Specifieke detaillering voegen afgezonken tunnels en Folieconstructies van dit handboek voor verschillende oplossingen voor bevestiging in den droge en in den natte.

 

 

Grondonderzoek

Artikel nr. 79

Het verdient aanbeveling om voor het uitvoeren van geotechnisch onderzoek een risicogestuurde aanpak te volgen. De onzekerheden in de ondergrond zijn doorgaans groot en de oorzaak van veel faalkosten.

In het kader van het programma Geo-Impuls is hiervoor een werkwijze ontwikkeld onder de naam Geotechnisch Risicomanagement (GeoRM), wat in feite een expliciete geotechnische verdieping is van het gangbare RISMAN-proces voor het risicomanagement in projecten. Met GeoRM worden de risico’s die gerelateerd zijn aan de ondergrond, op een transparante en expliciete manier onderdeel van projecten. Geotechnische risico’s kunnen zo tijdig en afdoende worden beheerst, wat resulteert in een efficiënt en succesvol project.

Door RWS is een Handreiking opgesteld, waarin de toepassing van GeoRM in iedere projectfase nader wordt toegelicht. Voor projecten van RWS is het gebruik van GeoRM verplicht.

Voor een nadere toelichting op Geo-impuls en GeoRM: zie www.geoimpuls.org

Bij het opstellen van een concreet grondonderzoek moeten verder de volgende normen en richtlijnen worden voorgeschreven (in volgorde van prioriteit):

Het is noodzakelijk om in het grondonderzoek tevens de geohydrologische condities in kaart te brengen, omdat deze een sterk bepalende invloed hebben op de mogelijke risico’s tijdens de bouw- en gebruiksfase van de tunnel.

Een goed inzicht in geologische condities kan in veel gevallen sterk bijdragen aan een juiste opzet en interpretatie van het grondonderzoek.

Zwel bouwputbodem

Als een significatie zwel van de grondlagen beneden de ontgraven bouwputbodem wordt verwacht, is het zinvol ongedraineerde triaxiaalontlastproeven (TA-CU proeven) op ongeroerde grondmonsters uit te voeren. Dit zijn ongedraineerde proeven waarbij de axiale en radiale totaalspanningen worden verlaagd. Hieruit wordt niet alleen informatie gekregen over het zwelgedrag maar ook over de veranderingen in de waterspanningen in de ondergrond bij het ontgraven van de bouwput. Met name als een groutstempel is toegepast, is deze informatie nuttig. Voor achtergrondinformatie over TA-CU proeven wordt verwezen naar de rapportage van het in opdracht van het COB door Geodelft uitgevoerde onderzoek bij de Sophia Spoortunnel [83].

Voor het bepalen van de zwelbelasting is publicatie 661.14 van SBRCURnet [110] vigerend.

Tunnelelement-tunnelelement t.p.v. verkeerskoker

Artikel nr. 337

Functies

Het verzorgen van een water- en gronddichting in de eindfase.

Verhinderen van verschil bewegingen evenwijdig aan het voegvlak.

Toepassingen

Sluitvoeg van afgezonken tunnels, die op staal gefundeerd zijn.

Detailontwerp

In de vloer wordt een betonnen tand gemaakt die in één richting werkt. Dit gaat dan in combinatie met een constructieve tand in het dak die in de andere richting werkt. De sluitvoeg wordt in 2 fasen gemaakt. Eerst wordt het onderste deel gestort. Daarna wordt het kopschot gesloopt en wordt het bovenste deel gestort.

  1. de stortnaad en de voeg zijn rubbermetalen voegstroken opgenomen. De maat van 1200 mm is enigszins afhankelijk van de situatie.

De breedte van het oplegvlak bepalen d.m.v. berekening.

  1. afstand van de ankers en de diameter volgt uit berekening.

Als de wiggen gesloopt worden dan alveolit op het kopvlak toepassen om uitzetten van het tunnelelement toe te staan. De dikte dient hiervan te worden berekend. Anders het voegvlak glad afwerken en bestrijken met bitumen (horizontale en verticale vlakken).

Motivering

Als de wiggen niet gesloopt worden maar alleen gefixeerd, dan geen Alveolit toepassen op de kopvlakken. De wiggen staan dan nl. geen uitzetting toe.

Figuur 337.1 - Afwerking sluitvoeg vloer

Bijbehorende details

Detail 4 Voegovergang t.p.v. asfalt

Detail 9 Stalen aanslag in de vloer

Algemeen

Artikel nr. 83

 

Overmatige zetting en zettingsverschillen kunnen bij op staal gefundeerde constructies leiden tot problemen. Bij op palen gefundeerde constructies treedt ook zetting op maar deze is doorgaans dermate beperkt dat daarbij geen problemen zijn te verwachten.

 

Bijzondere aandacht ten aanzien van de zettingsproblematiek is nodig bij de aansluiting van op palen aan op staal gefundeerde constructies. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aansluiting van de tunnel op de toerit. Ook kan hier sprake zijn van een overgang van een op druk belaste fundering naar een op trek belaste fundering. Voor de toerit kunnen, vanwege het beperkte gewicht, trekpalen zijn toegepast terwijl de tunnel zelf een op druk belaste fundering heeft.

Voor de bouw van de tunnel wordt grond ontgraven. Als de tunnelbuis niet zwaarder is dan de ontgraven grond treedt (vrijwel) geen zetting op. Bovendien is meestal sprake van een opwaartse waterdruk tegen de tunnelbuis, waardoor het effectief gewicht afneemt.

 

De grootte van de zetting is afhankelijk van de grondopbouw (aanwezigheid en dikte van de samendrukbare lagen) en de belastingtoename op de ondergrond. Een deel van de zetting treedt gedurende de bouw op. Bij slecht waterdoorlatende grond kunnen echter ook na de bouw nog niet-verwaarloosbare zettingen optreden.

 

Ook door naburige bouwactiviteiten na voltooiing van de tunnel kan nog (extra) zetting ontstaan, bijvoorbeeld door bemaling van een bouwput en/of terreinophogingen.

 

In het algemeen kan worden gesteld dat schade en problemen door (verschil)zettingen vooral ontstaan bij afgezonken, op staal gefundeerde tunnels.

 

Methoden grondverzet

Artikel nr. 595 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Droog ontgraven

Artikel nr. 596

Het bovenste deel wordt droog ontgraven, meestal met een hydraulische graafmachine. Eventueel wordt de grondwaterstand binnen de kuip iets verlaagd, om tot een dieper niveau droog te kunnen graven. Bij aanwezigheid van een waterremmende laag of wanneer bemaling is toegestaan kan het mogelijk zijn om de kuip grotendeels of volledig droog te ontgraven.

De vrijkomende grond kan d.m.v. binnenvaart, tractoren of auto’s worden afgevoerd of tijdelijk worden opgeslagen. Dumpers en een transportband worden doorgaans alleen binnen het eigen werkterrein gebruikt. Registratie vindt plaats d.m.v. telling vrachten. Het kan gewenst zijn om de zetting van de grond ten gevolge van de opslag met zakbakens te monitoren, bijvoorbeeld indien er kabels en leidingen aanwezig zijn.

Figuur 596.1 - Droog ontgraven

Sluitvoeg t.p.v. middenwand

Artikel nr. 342

Functie

Het verzorgen van een doorlopende, vlakke, gasdichte wand.

Toepassingen

Sluitvoeg van afgezonken tunnels, die op staal gefundeerd zijn.

Detailontwerp

Voor het verlengen van de wapening worden ankers toegepast.

Een voegprofiel wordt gebruikt als voegafdichting voor zowel de tunnel- als de middenkanaalzijde.

Het kopschot loopt voor de middenwand langs. De breedte van de sluitvoeg is 1800 mm.

Eventuele wigconstructies dienen eerst gesloopt te worden. Het voegvlak aanhelen met epoxy.

Als de wiggen gesloopt worden, dan alveolit op het kopvlak toepassen om uitzetten van het tunnelelement toe te staan. De dikte dient hiervan te worden berekend. Anders het voegvlak glad afwerken en bestrijken met bitumen (horizontale en verticale vlakken).

Motivering

Gezien de grote lengte van de sluitvoeg moet de te maken middenwand het dak ondersteunen.

Consequentie van een doorlopend kopschot (voor de middenwand langs) is dat er een sprong in de voeglijn zit. In het middenkanaal valt dit echter niet op, omdat deze overgang onder het stalen rooster zit. In de verkeerskoker valt de sprong niet op door de brede Thorma Joint en de geleidebarrier.

Als de wiggen niet gesloopt worden maar alleen gefixeerd, dan geen Alveolit toepassen op de kopvlakken. De wiggen staan dan nl. geen uitzetting toe.

Figuur 342.1 - Detailontwerp afwerking sluitvoeg middenwand

Bijbehorende details

Detail 5 Voegafwerking wand zonder tegels

Detail 6 Voegafwerking wand met tegels (wordt vrijwel niet meer toegepast)

Probleemstelling

Artikel nr. 87

Beton heeft een beperkte treksterkte. Als de trekspanning deze sterkte overschrijdt, leidt dat in een betonnen tunnel tot scheurvorming. Bij aanwezigheid van waterdruk aan de buitenzijde van de tunnel is een gevolg daarvan lekkage. Behalve dat lekkage ongemak voor de gebruikers veroorzaakt, kan de wapening op den duur ook worden aangetast en de constructie worden beschadigd. Water dat op het wegdek komt geeft gevaar voor het auto- en motorverkeer en in de winter kan door bevriezing schade aan de constructie ontstaan. Daarnaast kan lekkage door de vloer ook leiden tot opdrukken van asfalt, waardoor de beschikbaarheid van de tunnel in het gedrang komt. De volgende 2 mechanismen zijn verantwoordelijk voor de genoemde trekspanningen:

  1. Temperatuurveranderingen veroorzaken het langer of korter worden van beton. Indien het langer of korter worden wordt belemmerd, ontstaan respectievelijk druk- en trekspanningen in het beton. Opgemerkt wordt dat de drukspanning door het beton in het algemeen gemakkelijk kan worden opgenomen, waarbij eventuele reeds aanwezige scheuren zelfs kunnen worden dichtgedrukt.

  2. Indien sprake is van ongelijkmatige zettingen ontstaan druk- en trekspanningen spanningen in de constructies. In lange constructies kunnen grote trekspanningen en dus ook scheuren ontstaan.

 

Voor beide oorzaken geldt dat de grootte van de trekspanningen toeneemt met de lengte van de tunnelmoten. De grootte van de optredende trekspanningen kan dus worden beperkt door de lengte van de moten te limiteren. Betonmoten in de tunnelbouw hebben om die reden veelal een lengte van circa 25 m.

Tunnelelement-landhoofd t.p.v. verkeerskoker

Artikel nr. 347

Functies

Het verzorgen van een water- en gronddichting in de eindfase.

Toestaan van bewegingen loodrecht op het voegvlak.

Verhinderen van verschilbewegingen evenwijdig aan het voegvlak (geldt alleen bij tandconstructie).

Toepassingen

Sluitvoeg van afgezonken tunnels, die op staal gefundeerd zijn.

Detailontwerp

In principe hoeft in het dak geen (constructieve) tand gemaakt te worden en kan er een “plat” dak gemaakt worden.

Kan i.v.m. scheepvaart niet met een stortkoker worden gewerkt, dan een verdikking met een (niet constructieve) tand toepassen. In ieder geval de volledige betondoorsnede doorzetten.

De rubbermetalen voegstrook zo hoog mogelijk plaatsen i.v.m. spankrachten t.g.v. voorspanning.

De laag zandasfaltbitumen wordt aangebracht om indringing van vuil in de voeg tegen te gaan.

  1. In de stortnaad en dilatatievoeg zijn rubbermetalen voegstroken opgenomen.
  2. Afstand en de diameter van de ankers volgt uit berekening.

Motivering

De sluitvoeg tussen tunnelelement en landhoofd kan (meestal) m.b.v. een stortkoker worden gemaakt. Er hoeft daarom geen verdikking op het dak te worden aangebracht. Ter bescherming van de rubbermetalen voegstrook bij het transporteren van de tunnelelementen, kan worden overwogen een verdikking met een (niet constructieve) tand te maken.

Als de wiggen niet gesloopt worden maar alleen gefixeerd, dan geen Alveolit toepassen op de kopvlakken. De wiggen staan dan nl. geen uitzetting toe.