Introductie

Artikel nr. 1 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Inleiding

Artikel nr. 2

Dit handboek gaat in op algemene aspecten betreffende ontwerp en uitvoering van rail- en wegtunnels (inclusief langzaam verkeer tunnels).

Doel van dit boek is ontwerpers en bouwers van nieuwe tunnels te ondersteunen, door inzicht te bieden in alle aspecten die komen kijken bij ontwerp en realisatie en tevens bestaande potentiële oplossingen in de vorm van ‘best practices’ te tonen. Het is daarmee bedoeld als een naslagwerk voor professionals en niet zozeer als leerboek.


Groeiboek renoveren

Het groeiboek Renoveren bevat alle best practices omtrent tunnelrenovaties: https://www.cob.nl/wat-doet-het-cob/groeiboek/renoveren/.
Een boek vol informatie en inspiratie om tunnelrenovaties veilig, duurzaam, effectief en met zo min mogelijk hinder te laten plaatsvinden.

Het onderwerp renovatie wordt niet behandeld in dit handboek, maar in het ‘Groeiboek Renoveren’.

De inhoud is gebaseerd op het handboek Specifieke Aspecten TunnelOntwerp: (SATO) 2006 [86], aangevuld met specifieke kennis van railtunnels. Daarnaast zijn ervaringen uit de periode 2006 tot heden verwerkt. Op basis van kennis van deskundigen is zoveel mogelijk de ‘State of the art’ van de tunnelbouw vastgelegd, waarbij herhaling van tekst uit andere beschikbare documenten is vermeden, tenzij het om niet openbaar verkrijgbare documenten gaat. Waar nodig en relevant wordt wel naar andere documenten verwezen.

Het handboek behandelt primair de civiele constructie van de tunnels inclusief het wegontwerp in tunnels. Expliciet wordt er in dit handboek niet gerefereerd aan verkeers- en tunneltechnische installaties; de relevante ontwerpeisen van deze installaties zijn in separate richtlijnen vanuit de eigenaren van de verschillende modaliteiten (Rijkswaterstaat, ProRail, Gemeentelijke vervoerbedrijven) vastgelegd. Verder zijn alle ontwerpuitgangspunten die expliciet betrekking hebben op het afzinkproces (OTAO) van afzinktunnels (het ‘oude’ SATO hoofdstuk 8) niet uitputtend opgenomen in dit handboek.

Boortunnels komen in de huidige uitgave van dit handboek nog niet voor. Het document beperkt zich vooralsnog tot cut-and-covertunnels en in beperkte mate afzinktunnels.

Het handboek is gemaakt door en voor de participanten van het COB en zal tevens door een permanente COB-commissie worden beheerd. Gebruikers worden nadrukkelijk uitgenodigd input te leveren aan deze commissie door het insturen van reacties Het is de uitdrukkelijke wens van de samenstellers dat dit handboek een levend document zal zijn, dat op elk moment een zo goed mogelijke afspiegeling van de ‘State of the art’ laat zien.

Integraliteit: Geen tunnelvisie in de visie op tunnels

Artikel nr. 678

Dit handboek bevat ’best practices’ die beschrijven hoe de tunnel er ‘onder de motorkap’ uit moet zien om effectief en veilig te kunnen worden gebruikt. Maar dat is niet genoeg!

In deze paragraaf vragen we u om, met het oog op de toekomst, een tunnel te zien als meer dan een technische constructie met een beperkte functie.

Een integrale visie maakt meer haalbaar en betaalbaar

Met het oog op de betaalbaarheid zal in de toekomst steeds vaker het toevoegen van extra functies van doorslaggevend belang zijn in de haalbaarheid van ondergrondse constructies zoals tunnels. Alleen zo zal waarde creatie op langere termijn kunnen plaatsvinden, denk aan duurzame energievoorziening, koppeling met recreatie, gebiedsontwikkeling e.d. De discussie over de haalbaarheid strekt zich inmiddels ook verder uit dan alleen de nieuwbouwfase. Onder andere door gebruik te maken van levensduurbenaderingen, (zoals LCC) en contractvormen (zoals DBFM) wordt (een deel van) de levenscyclus van een tunnel in de afweging meegenomen. Aandachtspunt daarbij is dat deze benadering voldoende rekening moet houden met toekomstige onzekerheden en hierop kan inspelen. Opdrachtgevers zullen actief vragen om voorzieningen die aanpasbaar zijn bij wijzigende omstandigheden, nieuwe inzichten of nieuwe technieken. Kortom, het is in het belang van het realiseren van de huidige primaire functie (mobiliteit, transport, opvang/opslag), dat nut en noodzaak van een tunnel vanuit een integrale visie worden aangevlogen. De renovaties van de ca. 60 tunnels die we komende decennia voorzien, kan hiertoe kansen geven.

Dat neemt niet weg dat dit handboek in de huidige samenstelling primair bedoeld is voor de aanleg van nieuwe tunnels. Voor de renovatie van bestaande tunnels kan uiteraard uit dit document worden geput, er zullen echter vaak concessies moeten worden gedaan jegens de richtlijnen (en de wettelijke bepalingen) van deze tijd. Gezien de geschetste toenemende aandacht voor renovaties is het echter niet ondenkbaar dat daar in de toekomst een deel van dit handboek aan gewijd gaat worden.

Een integrale visie heeft oog voor uitdagingen van de toekomst

Naast de problemen die we met de aanleg van een tunnel willen oplossen (bereikbaarheid, mobiliteit, meervoudig ruimtegebruik, kwaliteit op maaiveldniveau), ontstaan er ook potentiële nieuwe uitdagingen. De aanleg van nieuwe tunnels en de renovatie en/of aanpassing van bestaande tunnels hebben invloed op het landschap, de ondergrond, de waterhuishouding, de luchtkwaliteit en veroorzaken hinder en tijdelijke beperking van de bereikbaarheid. Ook die uitdaging vraagt om een integrale visie, omdat belangrijke maatschappelijke opgaven in hun geheel moeten worden beschouwd. Denk daarbij aan zaken zoals het ondergronds ruimtegebruik in de stad, de verbinding van ondergrond/bovengrond, minder hinder en sneller bouwen. Hetzelfde geldt voor de technische uitdagingen die nog voor ons liggen, zoals ondieper bouwen en gebruik van de bodem als bouwplaats (smart soils, versterkte bodem, werken in dik water).

Een integrale visie = een duurzame visie

Een integrale visie op tunnels is gebaseerd op de uitgangspunten voor duurzame ontwikkeling, omdat daarin alle aspecten aan de orde komen waar het in bovengenoemde maatschappelijke vragen en uitdagingen om gaat. De reikwijdte van het begrip duurzaamheid is voor dit handboek bepaald op basis van de negen duurzaamheidsaspecten zoals benoemd in het Inspiratiedocument Duurzaamheid [87] (gratis te downloaden via cob.nl). Dit document is in 2014 samengesteld door het experteam dat duurzaamheidscriteria voor aanleg en beheer van de Rotterdamsebaan heeft ontwikkeld. Deze criteria zijn:

  1. functiecombinaties en flexibiliteit;
  2. landmark;
  3. maatschappelijke participatie en kennisborging;
  4. social fairness;
  5. geluid;
  6. luchtkwaliteit;
  7. natuurlijke inpassing;
  8. grondstoffengebruik;
  9. energie.

Een integrale visie vraagt om durvers, denkers en doeners

Voor het ontwikkelen van een integrale visie op tunnels binnen uw organisatie kunt u niet vroeg genoeg beginnen en niet breed genoeg kijken. Organiseer eens een sessie met de kinderen van uw medewerkers, haal een kunstenaar, historicus, stedenbouwkundige of gamer bij uw team. Investeer in durvers (mensen die innovatief naar oplossingen zoeken), denkers (mensen die problemen zien maar ze ook willen oplossen) en doeners (mensen die in de praktijk weten wat werkt en wat niet). Zoek nieuwe samenwerkingsvormen, nieuwe oplossingen en durf over uw eigen horizon heen te kijken en de discussie aan te gaan als u denkt dat het beter of anders kan. Wij wensen u veel succes, inspiratie en een integrale visie toe!

Afbakening en definities

Artikel nr. 4 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Tunnel en Tunnelconstructie

Artikel nr. 5

In de Richtlijn Ontwerp Kunstwerken [27] is een definitie van het begrip tunnel opgenomen die betrekking heeft op wegtunnels. Als deze definitie wordt uitgebreid tot railtunnels ontstaat de volgende omschrijving:

‘Een tunnel is een civiel-technische constructie die onderdeel is van een weg of railverbinding bij kruising met een andere weg, spoorweg, waterweg of een terreinverdieping, waarbij grond en/of (grond)water moet worden gekeerd en/of een overdekt gedeelte van meer dan 80 m ontstaat voor de onderdoorgaande weg of railverbinding.’

Opgemerkt wordt dat de lengte van 80 m in de ROK arbitrair is gekozen. Vermoedelijk komt deze grens voort uit het criterium voor het al dan niet moeten maken van een afweging op basis van: [LIT]  ‘Beslismodel brandbare stoffen door tunnels of via omleidingen’ van TNO uit 1986.  Bij een maximale gesloten lengte van 80 m draagt het risico door het transport van gevaarlijke stoffen namelijk slechts marginaal bij aan het groepsrisico voor overige weggebruikers.

Aan een tunnel waarvan het langst omsloten gedeelte langer is dan 250 m worden aanvullende eisen gesteld (bron: Wet Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels [88]). Voor Rijkswegtunnels zijn deze regels nader gespecificeerd en aangevuld in de Landelijke Standaard RWS Tunnelsysteem [90]. Voor spoortunnels wordt verwezen naar de OVS00030 en OVS00202 richtlijnen.

Met het begrip ‘tunnelconstructie’ wordt in dit handboek het geheel van tunnel en toeritten bedoeld.

Het handboek is van toepassing op de volgende typen, naar vorm ingedeelde constructies:

Op basis van indeling naar bouwwijze komen in Nederland de volgende typen tunnels voor:

De eerstgenoemde 3 categorieën worden in dit handboek afgedekt; boortunnels (vooralsnog) niet.

Voor de bouw van een cut and cover tunnels en toeritten bestaan verschillende uitvoeringsvarianten. De volgende worden in dit handboek behandeld (zie voor een beschrijving met toelichting Uitvoeringsprincipes):

In het handboek zijn ook de bij het ontwerp van een constructie behorende beschouwing van de uitvoeringsaspecten en tijdelijke constructies meegenomen. Voor zover die essentieel zijn voor de veilige maakbaarheid van de constructie dienen deze een integraal onderdeel van het ontwerp te zijn. De gangbare uitzondering hierop is de bekistingsconstructie, die in het algemeen geen direct onderdeel uitmaakt van het civiele ontwerpproces. De reden hiervoor is dat het ontwerp van een bekisting meestal zonder directe afhankelijkheid van de gekozen constructievariant ontworpen en gemaakt kan worden, waardoor het ontwerp van de bekisting doorgaans geen knelpunt vormt.

Definities

Artikel nr. 6

In dit artikel worden veel voorkomende begrippen binnen de tunnelbouw verklaard, evenals typen wegconstructies. De weergave van de definities sluit zo dicht mogelijk aan op de officiële weergave volgens de Van Dale. De bijbehorende tekeningen geven schematisch aan hoe de constructie eruit kan zien.

 

De tunnels die in dit handboek worden behandeld kunnen naar type gebruik worden ingedeeld in railtunnels en wegtunnels.

 

(Gedeeltelijk) omsloten wegconstructies zijn naar geometrie in groepen onder te verdelen. Elke groep heeft zijn eigen specifieke veiligheidsaspecten met de daarbij behorende inrichting. De groepen wegconstructies zijn:

 

 

Lange gesloten constructies – Tunnels

Artikel nr. 7

Tunnels zijn lange gesloten kunstwerken ten behoeve van lijninfrastructuur. De doorsnede kan zowel rechthoekig (cut & cover tunnel, afgezonken tunnel) als rond (boortunnel) zijn, zoals aangegeven in figuur 7.4. Afhankelijk van wat zich boven de tunnel bevindt kunnen deze worden ingedeeld in de volgende typen:

Tunnels ten behoeve van andere modaliteiten dan weg- en spoorverkeer, zoals bijvoorbeeld fiets- en leidingentunnels, worden in dit handboek niet expliciet behandeld. Uiteraard neemt dat niet weg, dat diverse hier beschreven uitvoeringsprincipes en detailleringen wel degelijk toepasbaar kunnen zijn voor dat soort tunnels.

Figuur 7.1 - Tunnel onder een watergang

Figuur 7.2 - Tunnel onder maaiveld

Figuur 7.3 - Tunnel boven maaiveld

Figuur 7.4 - Rechthoekige en ronde tunneldoorsnede


Korte gesloten constructies

Artikel nr. 8

Dit zijn korte gesloten kunstwerken ten behoeve van een weg of spoorweg. figuur 8.1 t/m figuur 8.2 tonen achtereenvolgens:

Figuur 8.1 - Aquaduct

Figuur 8.2 - Onderdoorgang

Voor de veiligheidsvoorzieningen in korte gesloten constructies in (Rijks-)wegen zijn door Rijkswaterstaat ‘Richtlijnen Veiligheidsvoorzieningen verdiepte wegen, korte overkappingen en gedeeltelijk gesloten Constructies’ (RVC) opgesteld. Zie ook de website van RWS. Voor spoortunnels wordt verwezen naar de OVS 00030 -3.

Gedeeltelijk gesloten constructies

Artikel nr. 9

Dit zijn deels gesloten rechthoekige kunstwerken ten behoeve van een weg of spoorweg. figuur 9.1 en figuur 9.2 tonen achtereenvolgens:

Figuur 9.1 - Doorsnede overkapte bakconstructie

Figuur 9.2 - Doorsnede luifelconstructie


Voor de veiligheidsvoorzieningen in korte gesloten constructies in (Rijks-)wegen is in 2019 door Rijkswaterstaat ‘Richtlijnen Veiligheidsvoorzieningen verdiepte wegen, korte overkappingen en gedeeltelijk gesloten Constructies’ (RVC) uitgebracht onder de naam ‘KadeR Veiligheidsvoorzieningen verdiepte wegen, korte overkappingen en gedeeltelijk gesloten Constructies’ zie ook de website van RWS.

Open bak constructies

Artikel nr. 10

Deze constructies, die ook wel ‘zijwaarts afgesloten constructies’ worden genoemd, zijn open rechthoekige kunstwerken ten behoeve van een weg of spoorweg. figuur 10.1 t/m figuur 10.3 tonen achtereenvolgens:

 

Figuur 10.1 - Verdiepte weg - langsdoorsnede

 

Figuur 10.2 - Verdiepte weg -dwarsdoorsnede

 

Figuur 10.3 - Weg voorzien van geluidsschermen (valt buiten de scope van dit handboek)

 

 

Terminologie

Artikel nr. 11 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Veel voorkomende termen

Artikel nr. 12

Algemeen

Tabel 12.1 Veel voorkomende termen algemeen

Referentieperiode:
De periode die wordt gebruikt ter bepaling van de karakteristieke belastingen op het bouwwerk.
Ontwerplevensduur:
De periode waarbinnen de constructie kan worden behouden met behoud van het geëiste veiligheidsniveau, uitgaande van normaal onderhoud.
Bakconstructie:
Een U-vormige constructie, al dan niet verdiept gelegen, ten behoeve van een weg of spoorweg.
Toerit:
Het constructieonderdeel dat de aansluiting verzorgt van de weg op maaiveld naar de tunnel, het aquaduct, de onderdoorgang of verdiepte weg.
Dienstengebouw:
Een gebouw, op of naast een kunstwerk, waarin de elektro-mechanische installaties van het kunstwerk zijn opgesteld.
Bedieningsgebouw:
Een gebouw waarin alle functies van de elektromechanische installaties bestuurd en bewaakt worden.
Centrale bediening:
Een combinatie van bediening van meerdere objecten, soms verkeerscentrale genoemd.
Waterkelder:
Een ruimte waarin hemelwater, in de tunnel gelekt grondwater en al dan niet tijdens calamiteiten door voertuigen verloren vloeistoffen, tijdelijk opgeslagen worden.
Pompenkamer:
Een droge ruimte, meestal boven de waterkelder, waarin de voorzieningen voor de pompinstallatie zijn opgenomen.
Ingangs- en uitgangsportaal:
Locatie waar de tunneltoerit overgaat in het gesloten deel.
Tunnelmond:
Einde van het gesloten tunneldeel.
Middentunnelkanaal:
Kanaal tussen twee tunnelbuizen in, meestal in gebruik als vluchtweg en als kabelkanaal.
Middenpompkelder:
Waterkelder gecombineerd met pompenkamer, die zich meestal in het gesloten deel van de tunnel bevindt.
Mootvoeg: Voeg, bedoeld om uitzetting en krimp en rotatie door zettingsverschillen van aansluitende moten op te vangen. Een rubbermetalen voegstrook zorgt voor de waterdichtheid van deze voeg.
Verdeuveling: Voorziening om dwarskrachtverschillen t.p.v. de voegen op te nemen, door middel van het overdragen van dwarskrachten.

In relatie tot afgezonken tunnels

Tabel 12.2 - Veel voorkomende termen, specifiek in relatie tot afgezonken tunnels

Tunnelelement:
Een af te zinken tunneldeel, dat d.m.v. transport over water naar de plaats van afzinken wordt getransporteerd en na afzinken waterdicht wordt aangesloten op het landhoofd of een eerder afgezonken tunneldeel. Een afgezonken tunnel kan uit één of meerdere tunnelelementen bestaan.
Zinkvoegen:
Voeg, cq. aansluitvlak tussen tunnelelementen onderling of tussen tunnelelement en landhoofd. De combinatie van gina- en omegaprofiel zorgt voor de waterdichtheid tussen de tunnelelementen.
Sluitvoeg:
Laatste zinkvoeg, met extra ruimte t.b.v. de manoeuvreerbaarheid van het laatst af te zinken tunnelelement.
Tunnelmoten:
Aparte segmenten waaruit een tunnelelement is opgebouwd. Tussen de verschillende tunnelmoten van één tunnelelement bevinden zich mootvoegen.
Kraagconstructie:
Spie-mof verdeuveling langs de omtrek van de doorsnede.
Tandconstructie:
Gelokaliseerde verdeuveling t.p.v. de wanden van de doorsnede.
Onderstroomlaag:
Funderingsbed van een afgezonken tunnel, aangebracht d.m.v. het onderstromen met zand.
Onderspoellaag:
Funderingsbed van afgezonken tunnel, aangebracht d.m.v. onderspoelen met zand (wordt heden ten dage niet meer toegepast).
Grindbed:
Fundering van afgezonken tunnel op grindruggen.
Bouwdok:
Inrichting,waar in den droge tunnelelementen gebouwd worden en die vervolgens onder water te zetten is, zodat de tunnelelementen drijvend naar de afzinksleuf kunnen worden getransporteerd.
Afzinksleuf:
Verdieping in de bodem van de waterweg waarin de tunnelelementen worden afgezonken.
Ballastbeton:
Laag beton op de vloer van de tunnel, die er in de gebruiksfase mede voor zorgt dat het verticale evenwicht verzekerd is.
Vulbeton:
Na het afzinken aangebrachte betonnen bescherming van de waterafdichtende rubberen profielen bij zink- en sluitvoegen.

Begrippen ten aanzien van veiligheid

Artikel nr. 13
Tabel 13.1 - Begrippen ten aanzien van veiligheid

 

Vluchtweg:
Een speciaal aangelegd onderdeel van een constructie waarlangs men in geval van een calamiteit kan vluchten.
Vluchtroute:
Dit is de totale weg die personen moeten afleggen van hun voertuig of trein naar een veilige plaats tot buiten de constructie.
Bewaking: De ‘controlerende activiteit’, die door de tunnelbesturingsinstallatie wordt geïnitieerd in de vorm van een melding van technische storingen en/of brand, eventueel gevolgd door een automatische maatregel zonder menselijke tussenkomst.
Bediening:
Die activiteiten, waarmee als volgt kan worden bewaakt en ingegrepen: Vanuit een centraal gelegen ruimte in of buiten de tunnel wordt de afwikkeling van het trein- of wegverkeer en de werking van de verkeers- en tunneltechnische installaties, door operators, bewaakt. Bij verstoringen of afwijkingen van de normale situatie wordt ingegrepen middels gestandaardiseerde handelingen, die al dan niet geautomatiseerd kunnen zijn.
Centrale Bediening: Bediening en bewaking van de tunnel vanaf een trein- of wegverkeerscentrale elders.
ALARA:
As Low As Reasonably Achievable. Zeer vrij vertaald zegt dit principe: gebruik in het gehele ontwerptraject je verstand en kijk waar met minimale extra investeringen op praktische wijze nog een aanzienlijke veiligheidswinst te realiseren valt, ook wanneer de constructie zowel probabilistisch als deterministisch is geanalyseerd en akkoord bevonden.

 

Geometrische profielen

Artikel nr. 14

Een tunnel maakt deel uit van lijnvormige infrastructuur zoals een weg of een railverbinding. Het geometrische profiel van deze lijnvormige infrastructuur bepaalt daarmee in belangrijke mate de vorm en afmetingen van de tunnel. Onderstaande artikelen beschrijven het geometrische profiel waarbij onderscheid is gemaakt naar:

 

 

Wegen

Artikel nr. 15

Bij het ontwerp van een weg spelen vele aspecten een rol. Steeds meer wordt gevraagd om een integraal ontwerp van de weg met de omgeving. Vanzelfsprekend spelen hierbij zowel economische, verkeerskundige, planologische als milieutechnische aspecten een rol. Al deze aspecten maken deel uit van het overkoepelende proces van het tot stand komen van wegen. Het planningsproces bij het tot stand komen van (hoofd)wegen is ontleend aan het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte & Transport (MIRT) [91].

In het MIRT zijn de verkenning-, planstudie- en realisatiefasen onderscheiden, waarbinnen zich zowel bestuurlijke als technische processen afspelen.

Belangrijk om te beseffen is dat tijdens het totstandkomingsproces van (hoofd)wegen in het bestuurlijke proces verschillende keuzes worden gemaakt die leidend (en bindend) zijn voor het technische proces. Binnen het technische proces vindt onder meer het wegontwerpproces plaats.

In de volgende artikelen wordt nader ingegaan op de ontwerprichtlijnen van autosnelwegen en niet-autosnelwegen.

Ontwerprichtlijnen autosnelwegen

Artikel nr. 16

Richtlijnen voor het ontwerp van autosnelwegen worden hier niet uitgebreid omschreven omdat deze zijn gegeven in de ROA (Richtlijn Ontwerp Autosnelwegen) [54]. Deze richtlijn is de opvolger van de NOA uit 2007 [53].

In de ROA2014 is een apart hoofdstuk opgenomen met specifieke aspecten ten aanzien van verkeerstunnels. In uitzondering hierop zijn er bijvoorbeeld bij A2Maastricht (Koning Willem Alexander tunnel) enkele bijzonderheden met betrekking tot het wegontwerp in tunnels aan het licht gekomen. Deze zijn:

  1. Verkantingsovergangen
  2. Hoe om te gaan met zichtbreedte i.r.t. PvR
  3. Afstand tot de tunnelwand

Ad 1).   Doordat er bij de tunnel A2 Maastricht verkantingsovergangen in de tunnel aanwezig zijn, is over een bepaalde lengte de minimale dwarshelling niet aanwezig. Dit heeft invloed op het afstromen van eventueel gevaarlijke vloeistoffen op het wegdek in het geval van een calamiteit met een tankauto. Er moet derhalve in dergelijke gevallen een berekening van de plasgrootte bij de maximale gatgrootte worden gemaakt, om vooraf te kunnen voorzien in maatregelen voor het afvoeren van gevaarlijke stoffen. Voorts moet in de testfase een uitstroomproef worden uitgevoerd om te controleren of de plasgrootte daadwerkelijk binnen de grenzen van het toelaatbare valt en om de berekening te verifiëren.

Ad 2).   Vanwege de relatief krappe bochtstralen in de Koning Willem Alexander tunnel is er zichtverbreding toegepast in de A2-tunnelbuizen. Om er nu voor te zorgen dat deze aanvullende rijstrookbreedte niet wordt bereden, is er sergeantmarkering aangebracht, gecombineerd met een akoestische kantstreep (blokjes markering), waardoor voertuigen ontmoedigd worden om deze strook te berijden. Belangrijke reden om deze strook niet te berijden, is dat boven deze strook booster-ventilatoren hangen, die zich enkele centimeters in het PvR van 4,7 m hoogte bevinden. Een overweging zou kunnen zijn om opnieuw een ‘getrapt’ PvR in te voeren, zoals dit in de jaren ’70 en ’80 ook werd toegepast in tunnels.

Ad 3).   In de A2-tunnel (onderste buizen, 100 km/h) is vanwege de krappe boogstralen in het tracé een bochtverbreding nodig die oploopt tot 2,65 m (bovenop de objectafstand). Deze verbreding is omwille van economische gronden en vanwege het ruimtebeslag) slechts ter plaatse van de bochten toegepast. Dit is in tegenspraak met de ROA2014, omdat deze een continue afstand van de tunnelwand t.o.v. de rijstrook voorschrijft. Omdat dit in het geval van de Koning Willem Alexandertunnel tot een onacceptabel duur ontwerp zou hebben geleid is dit toch geaccepteerd.

Naast de beschrijving van het geometrische ontwerp in de genoemde ROA dient ook nog gebruik gemaakt te worden van ‘Wegontwerp in tunnels – Convergentie- en divergentiepunten in en nabij tunnels’ [59].

Veiligheidseisen voor tunnels in autosnelwegen zijn gegeven in Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsystemen [80]. Opgemerkt wordt dat per oktober 2012 de VRC voor tunnels langer dan 250 meter is komen te vervallen.

Voor gesloten constructies, korter dan 250 meter, heeft Rijkswaterstaat in 2019 een separate Richtlijn Veiligheidsvoorzieningen voor verdiepte liggingen en korte overkappingen uitgebracht onder de naam ‘KadeR Veiligheidsvoorzieningen verdiepte wegen, korte overkappingen en gedeeltelijk gesloten Constructies’ zie ook de website van RWS.

Niet-autosnelwegen

Artikel nr. 17

Voor het ontwerp van niet-autosnelwegen wordt verwezen naar het uit 4 delen bestaande CROW Handboek wegontwerp [55]:

CROW-publicatie 328 Handboek wegontwerp 2013 – Basiscriteria
CROW-publicatie 329 Handboek wegontwerp 2013 –  Erftoegangswegen
CROW-publicatie 330 Handboek wegontwerp 2013 – Gebiedsontsluitingswegen
CROW-publicatie 331 Handboek wegontwerp 2013 –  Regionale stroomwegen

Voor wegen binnen de bebouwde kom is er de ASVV 2012 ‘Aanbevelingen voor ‘verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom’ [56]. Tevens kan gebruik gemaakt worden van de basisuitgangspunten uit ‘Wegontwerp in tunnels – Convergentie- en divergentiepunten in en nabij tunnels’ [59].

Met betrekking tot de hoogte van de tunnelbuis is in de onderliggende artikelen aanvullende informatie opgenomen t.o.v. de CROW publicaties.

Ruimtelijk alignement

Artikel nr. 18

Ten aanzien van het ruimtelijk alignement komen onderstaand achtereenvolgens aan de orde:

Wegcategorie

De wegcategorie bepaalt in principe de ontwerp­snelheid, zie tabel 18.1. De ontwerpsnelheid hangt niet alleen af van de wegcategorie maar ook van de omgevingsfactoren en het alignement van de voorafgaande wegvakken.

Tabel 18.1 - Categorie-indeling voor wegen buiten de bebouwde kom

Benaming Autoweg Weg met geheel of gedeel­te­lijk ge­slo­ten­verklaring voor langzaam ver­keer (in elk geval gesloten voor (brom)fiet­sers)
Hoofdcategorie B Hoofdcategorie C
Tegemoetkomend verkeer aanwezig.

Kruisend verkeer aanwezig.

Ongelijkvloerse kruispunten kunnen in bepaalde omstandigheden voorkomen.

Tegemoetkomend verkeer aanwezig.

Kruisend verkeer aanwezig.

Hoofdwegennet Niet-hoofdwegennet Niet-hoofdwegennet
Categorie III IV III IV V VI
Wegomgeving Alle situaties Urbaan Alle situaties Alle situaties Alle situaties Alle situa­ties
Ontwerpsnelheid 100 km/h 80 km/h 100 km/h 100 km/h 80 km/h 60 km/h
Dwarsprofiel Enkelbaans Dubbelbaans Enkelbaans Dubbelbaans Enkel­baans Enkel­baans
Kruispuntvorm Gelijk­vloers * Gelijkvloers Gelijkvloers * Gelijkvloers Gelijkvloers Gelijk­vloers
Kruisingsvorm Ongelijkvloers Ongelijkvloers Ongelijk­vloers Ongelijkvloers Gelijkvloers Gelijkvloers
Indicatie net­werk­func­tie Weg met een func­tie voor het langeafstandsverkeer Weg met een belangrijke ontsluitings­functie voor een stad of agglomeratie Wegverbinding tussen belang­rijke kernen in een regio Een belangrijke verbinding tussen kernen in een regio Weg met een functie voor het middellange afstandsverkeer of ontsluitings­weg voor een regio Weg van over­we­gend lokaal belang met een beperkte ver­keers­functie

Opgemerkt wordt dat bij een lagere wegcategorie bij inpassing meer rekening moet worden gehouden met de omgevings­kenmerken van de weg.

Aansluitende wegen

Indien in- en uitvoegingen van aanslui­tende wegen op voldoende afstand van elkaar en van de tunnel zijn gelegen, zullen deze de capaciteit en afwikke­lingsintensiteit van de tunnel niet nadelig beïnvloeden. Juist in stedelijke gebieden kunnen de aansluitende wegen van belang zijn voor het ruimtelijk alignement.

Wegverkeerssysteem

Tussen de mens, de weg en het voertuig bestaat een relatie:

Horizontaal en verticaal alignement

Het horizontaal en ver­ticaal alignement die­nen, ter voorkoming van knelpun­ten bij la­tere stappen, reeds vanaf het begin in on­derlinge samenhang te worden ont­worpen. Regels voor de combinatie van het horizontale en verticale alignement zijn samengevat in tabel 18.2.

Tabel 18.2 - Vijf regels voor de combinatie van het horizontale en verticale alignement

1 Verticale holle boogstralen in combinatie met kleine horizontale boogstra­len (kleiner dan 500 m) kunnen ertoe leiden dat de horizontale straal groter wordt ingeschat dan dat hij in werkelijkheid is.
2 Er moet extra aandacht worden besteed aan de ruimtelijke vorm indien combinaties van minima in horizontale en verticale zin worden toegepast.
3 De aanpassing aan de verticale vormen van het landschap moet niet te ver worden doorgevoerd.
4 Voor een vloeiend verloop is het noodzakelijk de tangentpunten van de horizontale en verticale bogen te laten samenval­len, waarbij de beide bogen eveneens gelijktijdig optreden.
5
Voor het bewerkstelligen van een rustiger wegbeeld verdient het aanbeve­ling te streven naar een beperking van het aantal ruimtelijke elementen.

Horizontale/vertica­le bogen en rechtstan­den

Iedere combinatie van bogen en recht­standen heeft voor- en nade­len en tevens specifieke toepassingsgebieden. De volgende grondvormen worden onderscheiden:

Zichtafstanden

Het wegontwerp dient te resulteren in dusdanige zichtafstanden dat veilig gereageerd kan worden op gebeurtenissen en situaties achter, opzij en voor het voertuig. De aard van de handeling (inhalen, remmen) bepaalt welk soort zicht­afstand in het ontwerp moet worden gehanteerd. Hierbij bestaat onderscheid in de volgende typen zicht:

Het wegverloop bij tunnels is in ver­band met zichtlengte van groot be­lang.

Continuïteit en uniformiteit

In het geheel van weg en wegomge­ving moet gestreefd worden naar een continue en vol­doend afwisselende informatiestroom. Aangezien in het wegontwerp behoort te worden uitgegaan van continuïteit, dienen veranderingen tijdig te worden ingeleid. Binnen één wegcategorie dienen over de gehele lengte van een weggedeel­te dezelfde kenmerken aanwezig te zijn.

De herkenbaarheid voor de weggebruiker moet worden vergemak­kelijkt door binnen de voorkomende kenmerken zo min mo­gelijk variatie aan te brengen. Hierbij zo min mogelijk afwij­ken van het normale patroon binnen één wegcate­gorie (denk aan bebake­ning en marke­ring).

Ruimtelijke helling

De ruimtelijke helling moet gelimiteerd worden om afglijden van het voertuig te verhinderen. Onder normale omstandigheden is het gewenst dat de ruimtelijke helling niet groter is dan 7 %.

De ruimtelijke helling wordt berekend met be­hulp van de volgende formule:

waarin:

pr = het ruimtelijk hellingspercentage onder hoek
pl = het langshellingpercentage
pd = het dwarshellingpercentage

Verkeersvei­ligheid

De volgende aspecten van het wegontwerp bepalen de verkeersveiligheid:

Onder de kwaliteit van het weg­dek wordt ver­staan de stroefheid, vlakheid en wateraf­voerbaarheid. Verkeersmaatregelen moeten als zinvol wor­den ervaren. Te veel incidentele maatregelen leiden tot te veel bor­den, devaluatie van de desbetref­fende borden en devaluatie van de alge­meen geldende gedrags­regels. Om de lichtovergang positief te beïnvloeden, wordt bij de ingang van de tunnel vaak een daglichtrooster toege­past. Bij lange tunnels moet gezorgd worden voor een behoud van het attentieniveau.

Consistentie en het wegbeeld

Binnen één wegcategorie zorgen voor consistentie door dezelfde eisen te stellen ten aanzien van veilig­heid, vlotheid en comfort.

Het wegbeeld kan worden opgevat als de inter­pretatie van het feite­lijk verloop van de weg door de weggebruiker die naar deze interpre­tatie handelt en niet direct naar het feite­lijke alignement. Daarbij is een goede accentuering van de tunnelingang gewenst. De herkenbaarheid van een tunnelingang wordt sterk verhoogd door deze in een (royale) boog te situeren.

De aan het wegbeeld gestelde kwali­teitsei­sen zijn:

Het wegbeeld wordt in het algemeen gebruikt als toetsingscri­te­rium nadat het ontwerp tot stand is gekomen op basis van bouwtech­ni­sche, archi­tecto­nische en ove­rige ver­keerskundige as­pec­ten.

Benaming Autoweg Weg met geheel of gedeel­te­lijk ge­slo­ten­verklaring voor langzaam ver­keer (in elk geval gesloten voor (brom)fiet­sers)
Hoofdcategorie B Hoofdcategorie C
Tegemoetkomend verkeer aanwezig.

Kruisend verkeer aanwezig. Ongelijkvloerse kruispunten kunnen in bepaalde omstandigheden voorkomen.

Tegemoetkomend verkeer aanwezig.

Kruisend verkeer aanwezig.

Hoofdwegennet Niet-hoofdwegennet Niet-hoofdwegennet
Categorie III IV III IV V VI
Wegomgeving Alle situaties Urbaan Alle situaties Alle situaties Alle situaties Alle situa­ties
Ontwerpsnelheid 100 km/h 80 km/h 100 km/h 100 km/h 80 km/h 60 km/h
Dwarsprofiel Enkelbaans Dubbelbaans Enkelbaans Dubbelbaans Enkel­baans Enkel­baans
Kruispuntvorm Gelijk­vloers * Gelijkvloers Gelijkvloers * Gelijkvloers Gelijkvloers Gelijk­vloers
Kruisingsvorm Ongelijkvloers Ongelijkvloers Ongelijk­vloers Ongelijkvloers Gelijkvloers Gelijkvloers
Indicatie net­werk­func­tie Weg met een func­tie voor het langeafstandsverkeer Weg met een belangrijke ontsluitings­functie voor een stad of agglomeratie Wegverbinding tussen belang­rijke kernen in een regio Een belangrijke verbinding tussen kernen in een regio Weg met een functie voor het middellange afstandsverkeer of ontsluitings­weg voor een regio Weg van over­we­gend lokaal belang met een beperkte ver­keers­functie

Horizontaal alignement

Artikel nr. 19

Ten aanzien van het horizontaal alignement komen achtereenvolgens aan de orde:

Horizontale boogstraal

De grootte van de toelaatbare horizontale boogstraal wordt be­paald door:

Bij het bepalen van de horizontale boogstraal speelt de ontwerpsnel­heid vo een belangrij­ke rol. De berijdbaarheid stelt eisen aan de boogstraal, waarvoor onderstaande formule geldt:

waarin:
Rh = horizontale boogstraal [m]
vo = ontwerpsnel­heid [m/s]
fz = wrij­vingscoëfficiënt [-]
i = verkanting [%]
g = versnelling van de zwaartekracht (g = 9,81 m/s2)

Tunnels in enkelbaanswegen dienen bij voorkeur van een recht alignement te zijn voorzien, dus geen boogstraal te hebben.

Bochtverbreding

Indien de horizontale boog­straal kleiner is dan 300 m dient bochtverbreding te worden toegepast.

Positieve verkanting

In verband met compensatie van de middel­puntvliedende kracht is een positieve verkanting gewenst. De minimale positieve verkanting is 2 % (in verband met afvoer van hemelwater). De maximale positieve verkanting is 5 %. In uitzonderingsgevallen kan de ver­kan­ting vergroot worden tot 7 % (om de boog beter zichtbaar te maken).

De positieve verkanting van 5% be­paalt in relatie met vo de ondergrens van de horizontale boogstraal, zie tabel 19.1.

Tabel 19.1 - Minimum boogstraal bij een maximum verkanting van 5% (Rv = 0)

vo (km/h)

Rh minimum (m)

100

80

60

450

260

130

Negatieve verkanting

De grootte van de negatieve verkan­ting is onafhankelijk van de grootte van de horizontale boogstraal en moet 2,5% zijn. Deze waarde bepaalt in relatie met vo de onder­grens van de horizonta­le boogstraal, zie tabel 19.2. De waarden in de tabel zijn vooral gebaseerd op rijcomfort.

Tabel 19.2 - Minimum boogstraal bij een negatieve verkanting van 2,5 %

vo (km/h)

Rh (m)

gewenst

minimum

100

80

60

2500

1700

900

780

420

190

Gelijkgerichte verkantingsovergang/wentelende verkantingsovergang

Bij het vaststellen van de verkantings­overgang zijn de volgende aspec­ten van belang:

De verkantingsverandering per lengte-eenheid (DS/a) is bepalend voor de stabiliteit van hoge voertuigen. Bij een gelijkgerichte verkantingsover­gang wordt de reeds aanwezige dwarshelling (verkanting) in dezelf­de zin ver­groot of verkleind. Bij een wentelende verkantingsover­gang vindt er een richtingsverande­ring van de verkanting plaats.

Bij wentelende verkantingsovergangen dient in verband met de afvoer van het hemelwater in elk geval een mini­mumhellingspercentage van 0,5 % in langsrichting te worden aangehouden, daar waar geen dwarshelling aanwe­zig is.

Er zijn twee typen verkantingsfiguren:

Plaats van de wentelingsas is bij tunnels van invloed op de benodigde hoogte van de tunnelbuis. Derhalve wordt bij tunnels de rijbaanas als wentelingsas toegepast.

Clothoïde

De functies van de clothoïde in het wegontwerp zijn:

De algemene formule voor de clothoïde is (zie ook figuur 19.1):

waarin:
R = straal
L = lengte van de overgangsboog
A = parameter van de clothoïde, die wordt bepaald door optische eisen, comforteis, esthetische eis, dynamische even­wichtseis en de lengte eis.

De lengte van de clothoïde moet zodanig zijn dat een eventuele verkan­tingsovergang binnen de clothoïde kan plaatsvinden. Ten behoeve van het berekenen van clotho­ïden zijn computerpro­gramma’s beschikbaar.

Afhankelijk van de ont­werpsnelheid vo, dienen bij de volgende cirkelbogen overgangsbogen te wor­den toege­past met de volgende straal R:

Figuur 19.1 - Clothoïde

Horizontale rechtstand

Lange rechtstanden moeten worden vermeden in ver­band met eentonigheid. Indien mogelijk moeten lange rechtstanden worden vervan­gen door zeer ruime bogen. Bij toepassing van zowel langere als kortere recht­standen kunnen, afhankelijk van aan­sluitende wegelementen, wegbeeldfou­ten optreden. Voor de lengte van de rechtstand geldt:

waarin:

vo = snelheid (km/h)
L = lengte van de rechtstand (m)

Zichtafstand

Bij horizontale bogen zijn bepalend:

Verticaal alignement

Artikel nr. 20

Ten aanzien van het verticaal alignement komen achtereenvolgens aan de orde:

Hoogteverschil

Het hoogteverschil heeft de grootste invloed op het snelheidsverval van vrachtauto’s. Bij brede vaarroutes kan worden over­wogen een min of meer hori­zontaal gedeelte in het dieper gelegen deel van de tunnel aan te brengen, waar­door het hoog­teverschil afneemt.

Zichtafstand

Bij verticale bogen zijn de volgende aspecten bepalend voor de zichtafstand:

De zichtafstand wordt be­paald door de ooghoogte van de bestuurder en de positie van het waar te nemen object.

Rechtstand

Bij grote hoogtever­schillen wordt tus­sen een holle en een bolle boog een recht­stand aangebracht. Het toepassen van een rechtstand is mede afhankelijk van het hellingsper­centage.

Bolle boog

Bij bolle bogen zal de benodigde zichtafstand bepalend zijn. De minimale boogstraal volgt uit de volgende formule:

waarin:

Rbol minimaal = minimale boog­straal (m)
LZ = maatgevende zich­tafstand (m)
ho = ooghoogte be­stuurder (m)
hh = hoogte waar te ne­men object (m)

Voor minimale boogstra­len van de bolle boog: zie tabel 20.1. Voor de ooghoogte is hier meestal 1,10 m (bestuurder personenauto) bepalend.

Tabel 20.1 - Ondergrenzen voor boogstralen bolle bogen indien zichtlengte kleiner dan booglengte

vo (km/h)

zichtafstand (m)

Rbol minimaal (m)

op grond van zicht opwegverloop in continue situatie

100

80

60

161

105

64

5800

2450

900

Holle boog

Bij holle bogen zal de duidelijkheid van het wegbeeld meestal bepa­lend zijn. In mindere mate speelt het rijcom­fort een rol. Voor de minimale boogstra­len van de holle boog, zie tabel 20.2. Voor de ooghoogte is hier juist 2,50 m (bestuurder vrachtauto) bepalend.

Tabel 20.2 - Minimale boogstraal voor holle bogen bij verschillende ontwerpsnelheden

vo (km/h)

Rhol minimaal (m)

op grond van com­fort

Rhol minimaal (m)

op grond van duidelijkheid wegbeeld

100

80

60

1500

1000

550

20000

14000

8000

Onder duidelijkheid van het wegbeeld wordt ver­staan:

De afmeting van de holle boog in tunnels dient zodanig te zijn dat vol­doende zicht op eventueel aanwezige informatiedragers is gegarandeerd. In het algemeen zijn waarden uit tabel 20.2 maatgevend.

Langshellingspercentage

Artikel nr. 21

Ten aanzien van het langshellingspercentage komen achtereenvolgens aan de orde:

Wegcategorie

Het langshellingspercentage als functie van de wegcate­gorie bedraagt:

In heuvelachtig gebied kunnen hogere percentages voorkomen (maximaal 12 %).

Relatie tussen hoogte­verschil en som van de holle en bolle boog

Het hellingspercentage dat maximaal mogelijk is, kan worden berekend met behulp van onder­staande formule:

waarin:

p = het maxi­maal mo­ge­lijke hel­lings­per­cen­tage (%)
Rh + Rb = de som der boogstra­len van de hol­le en bolle ­boog (m)
D H = te overwin­nen hoog­te­ver­schil (m)

Relatie holle boog en bodembreedte vaarweg

Bij brede vaarroutes, waarbij aanpas­sing van het bodemprofiel bezwaarlijk is, zou eventueel als alternatief ont­werp een min of meer horizontaal gedeelte in het dieper gelegen deel van de tunnel kunnen worden overwo­gen.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Bij vervoer gevaarlijke stoffen door tunnels wordt aanbevolen om aan te houden:

waarin:

l = het langshel­li­ngs­per­centage
d = het dwars­hellings­percentage
b = de breedte tus­sen de geleideprofielen (m)

Deze formule wordt pas relevant bij zeer grote breedte tussen de geleide­profielen.

Wijze van aangeven van het hellings­percentage

Voor de mini­mumsnel­heid in de op­gaande helling is niet het maximale hellingspercentage be­palend maar het gemiddelde hellingspercentage. Er geldt:

waarin:

p = hellingspercentage
h = hoogteverschil (m)
L = lengte van de helling (m)

Kosten

Een gunstig effect op de kosten is het ver­groten van het gebrui­kelijke hel­lingspercen­tage van 4,5 % tot het maximaal mo­gelijke per­centage op basis van ruimtelijke mogelijkhe­den en zicht­criteria. Bij hellingspercentages > 6 % neemt de ver­keersveiligheid af. Bij het vergroten van het gebruikelijke hellingspercentage van 4,5 % zal wel bij ontwerpsnelheden van 100 en 80 km/h een extra verlaging van de rijsnel­heid optreden van circa 3 tot 8 km/h.

Snelheidsverval – Verkeersveiligheid

Voor de toename van pae’s (per­sonen-au­to equivalen­ten) voor vracht­au­to’s zie tabel 21.1.

Op vlak terrein wordt voor een vracht­auto maximaal 2,5 pae gerekend. SIMVRA is een computerprogramma dat het snelheidsverval van vrachtau­to’s berekent. Het snelheidsverval heeft consequenties voor ca­paciteit wegvak en is bepalend voor al dan niet toepassen van kruip- respectievelijk inhaalstrook.

Tabel 21.1 - Pae-waarden vrachtverkeer op enkelbaanswegen bij verschillende hellingspercentages

Lengte van de helling

(m)

Hellingspercentage

3%

4%

5%

6%

0 – 500

500 – 750

750 – 1000

1000 – 1500

2

2

3

4

2

2,5

4

5

2

3

5

8

2

4

8

8

Dwarshellingpercentage

Artikel nr. 22

Het dwarshellingspercentage heeft invloed op de afwatering. Voor de afwatering bedraagt de mini­mum dwarshel­ling doorgaans 2,0 %. In het gesloten tunneldeel moet de dwarshelling conform de Landelijke Tunnelstandaard [90] (LTS) echter minimaal 2,5 % bedragen.

Aantal rijstroken

Artikel nr. 23

Ten aanzien van het aantal rijstroken komen achtereenvolgens aan de orde:

Prognose verkeersaanbod

De prognose van het verkeersaanbod volgt uit:

Capaciteit

De capaciteit van de weg is het maximumaantal voer­tui­gen dat de weg kan ver­wer­ken (per uur, per et­maal). De capaciteit van ont­moe­tings-­ en uitwis­se­lingspunten staan in relatie tot de capaciteit van de weg zelf.

Normaal gesproken wordt voor de tunnel dezelfde benodigde capaciteit aan­gehou­den als voor de toeleidende weg. Op hellingen moet rekening worden gehouden met toena­me van pae’s voor vrachtauto’s, zie onder andere tabel 21.1. Voor de capaciteit worden de volgende waarden aangehouden:

Verkeersafwikkeling

De kwaliteit van de verkeersafwikkeling komt tot uitdrukking in een aantal aspecten zoals snelheid (gemiddelde en spreiding), veiligheid en comfort/hinder. De verkeersafwikkeling wordt bepaald door weg- en verkeerskenmerken, zoals:

Afhankelijk van de soort aanpassing van be­staande tunnels zal soms een min­der goed afwik­kelings­niveau moeten worden geac­cepteerd.

Strookbreedte

Artikel nr. 24

Ten aanzien van de strookbreedte wordt onderscheid gemaakt in:

 

Rijstrookbreedte

De rijstrookbreedte, gemeten tussen de deelstrepen respectievelijk kant- en deelstreep, is afhankelijk van de ontwerpsnelheid en bedraagt:

De bepaling wijkt af van het gestelde bij (stads)autosnelwegen. Hier wordt de rijstrookbreedte gemeten hart op hart deelstrepen res­pec­tievelijk hart deel­streep en binnenkant kantstreep.

Wellicht zal in de toekomst ook bij niet-autosnelwegen op deze wijze de rijstrookbreedte worden vastgelegd.

 

Inhaalstrook­breedte

De inhaalstrookbreedte is gelijk aan de rij­strookbreedte. In­haalstroken zullen hoofdzakelijk door per­sonenauto’s wor­den be­re­den.

Kru­ipstrook­breedte

De kruipstrookbreedte is gelijk aan de rij­strookbreedte. Kruipstroken zul­len hoofdzakelijk door vrachtauto’s worden be­reden.

 

Kantstrookbreedte

De kantstrookbreedte is afhankelijk van de ontwerpsnelheid en bedraagt:

 

De kantstrookbreedte is inclusief kant­streepbreedte.

 

 

Inhaal- en kruipstrook

Artikel nr. 25

Ten aanzien van de inhaal- en kruipstrook komen achtereenvolgens aan de orde:

Snelheidsverval

Het snelheidsverval is afhankelijk van:

Zie ook Langshellingspercentage en Dwarshellingpercentage. Uit het berekende snelheidsverval kunnen onder meer conclu­sies worden getrokken ten aanzien van de noodzaak van het toepassen van inhaal­stroken.

Kosten

Een kosten-baten-analyse moet worden opgesteld over de kosten van de inhaal­strook in relatie tot de in­vloed op de verkeersafwikke­ling en de verkeersveiligheid. Bij toepassing van een inhaalstrook of een  kruipstrook zal deze uit kostenover­wegingen altijd na het gesloten deel be­ginnen.

Verkeersafwikkeling/verkeersveiligheid

Het invoegen van perso­nen­auto’s aan het einde van de inhaalstrook heeft een ge­ringe invloed op de ver­keersafwikkeling en de ver­keersvei­ligheid. Het invoegen van het vrachtverkeer aan het einde van de kruipstrook heeft een negatieve invloed op de verkeersafwikkeling en de ver­keersveiligheid. Het verloop verdient extra aandacht. Voorkeur wordt gegeven aan een inhaal­strook.

Kantstrook

Artikel nr. 26

De kantstrook is een doorgaande verhardings­strook met een beperkte breedte. Bij categorie III t/m V-wegen is de kantstrook door middel van een kantstreep van de rij­strook gescheiden. Bij categorie VI-wegen dient de kantstrook vooral om de kant van de verharding aan te geven.

Hoogte profiel van vrije ruimte

Artikel nr. 28

Buiten tunnels wordt bij lichte constructies (porta­len, voetgan­gersbruggen en dergelijke) standaard een vrije door­rij­hoog­te van 5,00 m aange­hou­den. Het realiseren van een vrije door­rijhoogte van 5,00 m in tunnels brengt echter in geval van zware constructies zoals tunnels onevenre­dig hoge in­veste­ringskosten met zich mee, zodat meer in detail moet worden bekeken welke hoogte daadwerkelijk nodig is.

Ten aanzien van de hoogte van het profiel van vrije ruimte komen achtereenvolgens aan de orde:

Nieuwbouw of renova­tie

De hoogte van het profiel van vrije ruimte in tunnels ge­bouwd na 1967 en voor nieuw te ont­werpen tun­nels is 4,50 m. Dit is tevens de minimumeis volgens de LTS (Landelijke Tunnelstandaard) [90].

De hoogte van het profiel van vrije ruimte in oude­re tun­nels is 4,20 m. De hoogte is opgebouwd uit:

Hoogte ontwerpvoertuig

Een ‘ontwerp’ vrachtauto heeft een hoogte van 4,00 m. Een ‘ontwerp’ personenauto heeft een hoogte van 2,06 m. Uiteraard speelt dat in dit geval geen rol.

Veiligheidsmar­ge­

Voor de veiligheidsmarge wordt 0,30 m aan­gehou­den. Deze marge is onafhanke­lijk van de ont­werp­snel­heid.

Verticale bewe­ging tijdens het rijden

Voor de verticale beweging tijden het rijden wordt 0,20 m aan­gehou­den.

Spoorvorming

In tunnels wordt in verband met de harde ondergrond in principe geen rekening ge­houden met spoorvor­ming.

Overlagen

In verband met toekomstig overla­gen kan de vrije doorrijhoogte met 0,10 m worden ver­meerderd, alhoewel overlagen in het geval van ZOAB niet mogelijk is. In het algemeen wordt dit bij tunnels echter niet in rekening gebracht, zodat altijd zal moeten wor­den gefreesd. De minimale dikte van een nieuwe asfaltlaag bedraagt circa 70 mm.

Wijze van bepa­ling van de vrije hoogte

De vrije hoogte moet zowel in de langs- als in de dwarsrich­ting lood­recht op de ver­har­ding wor­den gemeten, dus roteert mee met de verkanting. Vanuit het wegontwerp wordt in langsrich­ting de hoogte vaak ver­ticaal aan­gehouden.

Hoogtedetectie

Bij niet-bewaakte tunnels is geen hoogtede­tectie aan­wezig en wordt het risico van scha­de geaccep­teerd. Het criterium voor het al dan niet toepassen van een hoogtedetec­tie moet in overleg met de (toe­komsti­ge) beheerder worden opge­steld, doch een gebruikelijke grenshoogte hiervoor is 4,70m. Conform de LTS [90] geldt een minimum hoogte van 4,70 m, indien geen hoogtedetectie wordt toegepast.

Sprongen in het profiel

Per geval zal moeten worden bepaald in hoeverre rekening moet worden gehouden met onderdelen van de tunneluitrusting die van invloed zijn op het profiel van vrije ruimte (inclusief de daarin noodzakelijke sprongen). De plaats van de sprongen moet in samen­hang met de ontwerp­snelheid genuan­ceerd bekeken worden.

Zone voor installaties en bebording

Artikel nr. 29

Ten aanzien van de zone voor tunnelinrichting komen achtereenvolgens aan de orde:

Informatiedra­gers

Tussen de bo­ven­kant van het pro­fiel van vrije ruimte en de on­der­kant van het dak van de tun­nel kunnen zich informatiedragers bevinden. Daarvan bestaan verschillende typen, een en ander afhan­ke­lijk van de lengte van de onder­door­gang. Zichtlengte speelt een belangrijke rol. Het is te adviseren om aan de informatie­dragers in tunnels extra eisen te stellen ten aanzien van robuustheid en bevestiging. Een mogelijke oplossing is om kwets­bare delen in het plafond op te nemen.

Voor tunnels bestaan spe­ciale matrixborden. Toepassing van verkeersborden in tun­nels moet zoveel mogelijk worden vermeden.

Technische instal­laties

De plaats van de diverse onderdelen van de technische installatie moet in onderlinge samenhang worden ge­zien. Toepassing van rijstrooksignalering, ver­keersob­servatie en perma­nente beman­ning hebben ge­leid tot het uit­groeien van verkeersobservatie naar een verkeersbewaking.

Ten behoeve van de Tunneltechnische installaties is veelal tenminste 0,30 m nodig bovenop het profiel van vrije ruimte (PVR). De ventilatoren moeten in dat geval al worden geplaatst in aparte lokale verhogingen, aangezien de diameter daarvan meestal circa 0,80 m tot 1,30 m bedraagt. Verhogingen in het tunnel dak ten behoeve van ventilatoren moeten in langsrichting onder circa 10 graden vloeiend verlopen, i.v.m. geleiding van de luchtstroom en het voorkomen van turbulentie stromingen.

Spoorwegen

Artikel nr. 30 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Algemeen

Artikel nr. 31

Voor het ontwerp van spoortunnels zijn door ProRail de Ontwerpvoorschriften – Spoortunnels, OVS00201 [24] en OVS00202 [25] opgesteld, voor respectievelijk tunnels met een lengte van meer dan 250 m en voor tunnels met een lengte tot en met 250 m.

Het spoorwegtracé bestaat uit de vol­gende geometrische elementen:

Gestreefd moet worden naar een tracering, die zo weinig mogelijk beper­kingen veroorzaakt.

De baanvaksnelheid is afhankelijk van:

Voor de door NS gehanteerde klassenindeling van sporen zie tabel 31.1.

Tabel 31.1 - Klassenindeling van sporen

Spoorklasse

Maximum snelheid

(km/h)

A

B

C

D

125

100

80

40

Daar waar de baanvaksnelheid sterk bepa­lend is voor het ontwerp en de detail­lering van een spoorweg, dient deze snelheid in een vroeg stadium te worden vastgesteld. De huidige richtlijnen hebben uitslui­tend be­trekking op spoorlijnen met een baan­vaksnelheid van maximaal 200 km/h. Voor de HSL (hogesnel­heidslijn) is een afzonderlijke richtlijn in voorberei­ding.

Tot de infrastructuur behoort alles wat met het terrein vast verbon­den is, zoals:

Bij de constructie van spoorwegen wordt onderscheid gemaakt tussen:

Bovenbouw

Tot de klassieke bovenbouw behoren de volgende componenten:

Bij de constructie van de boven­bouw worden de snelheids­trappen volgens tabel 31.2 gehanteerd.

Tabel 31.2 - Snelheidstrappen

Trap

Snelheid V (km/h)

I

II

III

IV

130 t/m 160

100 t/m 130

40 t/m 100

40

Onderbouw

Voor de onderbouw moet een keuze worden gemaakt tussen een aardebaan en/of doorgaan­de viaduct- of plaatcon­structie. De keuze wordt gebaseerd op voor- en nadelen van beide constructies bij aanleg en spoorwegexploitatie. De keuzeaspecten zijn:

Voor de aansluiting van de aardebaan op kunstwerken bestaan diverse voorschriften van ProRail. Er moet voor ieder geval afzonderlijk een oplossing gevonden worden, zodat een goede afwatering/ontwatering van het aansluitende baanli­chaam en stabiliteit van de talud­kegels verze­kerd zijn.

Bij ProRail bestaat een typetekening, waarop de toe te passen overgangs­platen en drainage zijn aangegeven. Deze typetekening geldt voor alle kunstwerken.

Kunstwerken - Reizigersperrons en ondergrondse stations

Artikel nr. 32

Dit artikel gaat uitsluitend in op reizigersperrons en het geluidshinder in ondergrondse stations. Voor overige kunstwerken wordt verwezen naar de andere artikelen in dit handboek.

Reizigersperrons

Voor het ontwerp is het Ontwerpvoorschrift – Reizigersperrons OVS00067 [23] van toepassing.

Ondergrondse stations en geluidshinder

In de tunnelcompartimenten zijn geen bijzondere voorzieningen nodig met betrekking tot de beperking van het geluidsniveau. De ruwbouw van ondergrondse stations moet in overleg met de archi­tect zodanig worden afgestemd, dat onder meer een afwerking met geluidsabsorberende materialen mogelijk is.

Horizontaal en verticaal alignement spoorwegen

Artikel nr. 33

Voor het horizontaal en verticaal alignement is het Ontwerpvoorschrift – Alignement OVS00056-4.1 [22] van toepassing.

Profiel van vrije ruimte spoorwegen

Artikel nr. 34

Voor het profiel van vrije ruimte geldt Ontwerpvoorschrift – Profiel van vrije ruimte OVS00026 [20].

Tram- en metrolijnen

Artikel nr. 35

 

Algemeen

Artikel nr. 36

Iedere stad met t­ram/me­tro-vervoer heeft eigen typen rijtuigen en stelt daarop eigen speci­fieke eisen. Bij het ontwerpen van een tunnel voor t­ram/me­tro-vervoer zul­len de betrokken instanties geraad­pleegd moeten worden voor de van toepassing zijnde voorschriften in de betreffende gemeente. Als voorbeeld kan worden genoemd het voorschrift van de gemeente Den Haag HTM INFRA – Ontwerp Spoor Stadsnet [58]. In dit artikel komen aan de orde:

De gegeven waarden in deze en de hierna volgende artikelen zijn ter indicatie.

Rijsnelheid

De maximumsnelheid van de metro is 80 km/h. De wet laat evenwel een maximumsnelheid van 90 km/h toe. Mogelijk wordt dit in de toekomst 100 km/h.

Bij de tram wordt meestal gesproken over een gemiddelde in plaats van een maximumsnelheid. De aangehouden gemiddelde snelheid is 20-25 km/h. De maximum­snel­heid voor een tram is veelal lager dan bij de metro, bijvoorbeeld 70 km/h.

Ondergrondse stations en halteafstanden

De gemiddelde stationsafstand voor de metro bedraagt 800 tot 1500 m. Het aanleggen van stations boven de verbindende tunnelstukken geeft in de exploitatie voordelen met betrek­king tot het energieverbruik. Bovendien zijn dan de verbindingen met het maaiveld beperkt, hetgeen voor de reizigers plezierig is.

Bij de metro liggen de halten op een gemiddelde onderlinge afstand van 800 à 1000 m. In het kernge­bied is de halteaf­stand beperkt tot circa 500 m, daarbui­ten komen veelal halteafstanden van 1000 tot 1200 m voor.

Bij de tram is de halteafstand gemid­deld 400 à 500 m. In de periferie zijn grotere afstanden van toepassing.

Perronafmetingen metro

De perronafmetingen van de metro bedragen:

Perronafmetingen tram

De perronafmetingen van de tram bedragen:

Opmerking:

De perronlengte wordt bepaald door de maximale treinlengte. De breedte is afhankelijk van de reizi­gersbelasting van het station en de situering (zij- en/of middenlig­ging) en het al of niet voorhanden zijn van treinen met ver­schillende bestem­mingen (wachtende reizigers).

De genoemde perronbreedte moet obstakelvrij zijn. Met name bij ondergrondse stations moet de breedte ruim beme­ten zijn; een netto maat van 4,00 m heeft bij zij­perrons de voorkeur. Bij voorkeur rechte perrons aanleggen.

Voedingssecties metrolijn

Een traject is verdeeld in voedingssec­ties. Elke sectie wordt aan beide uitein­den door een gelijkrichterstation ge­voed. De maximumlengte van een sectie is circa 1800 m. De voeding geschiedt via een stroom­rail of via een bovenleiding.

Alignement tram- en metrolijnen

Artikel nr. 37

In de onderliggende artikelen wordt ten aanzien van het alignement onderscheid gemaakt in:

 

 

 

Horizontaal alignement

Artikel nr. 38

Horizontale Boogstraal

Voor horizontale bogen dient een zo groot mogelijke straal te worden gekozen. Krappe boogstralen vragen een vergroting van de tunneldiameter, die over de gehele tunnellengte moet worden toegepast. De boogstraal wordt samen met de ver­kanting in een iteratief proces bepaald, afhankelijk van de snelheid.

Metro

Voor de minimum boogstralen bij de metro, zie tabel 38.1. Vanwege een verschil­lend toelaatbaar verkantings­tekort zijn de boogstralen bij directe bevestiging anders dan bij toepassing van een ballastbed. Voor de mini­male boogstraal bij de metro wordt bij hoofdsporen doorgaans 240 m aangehouden.

Ten aanzien van de afzonderlijke elementen geldt in het algemeen:

Boogstralen kleiner dan 180 m veroor­zaken abnor­maal grote slijtage aan de spoorstaaf en radkrans en moeten dientengevolge zoveel mogelijk worden ver­meden.

Tabel 38.1 - Relatie maximumsnelheden en minimum boogstralen bij maximale verkanting, metro

Maximumsnel­hei­d vmax (km/h)

Minimum boogstraal Rh (m)

Directe bevestiging op beton

Op ballast­bed

50

123

141

70

241

276

90

398

455

Tram

Horizontale boogstralen bij de tram liggen tussen de 20 en 200 m. Voor de maximale snelheden van de tram in een bocht bij de gegeven ver­kanting, boogstraal en maximale zijde­lingse versnelling, zie tabel 38.2..

Tabel 38.2 - Relatie snelheid - boogstraal - verkanting - zijdelingse versnelling, tram

Boog­straal (m)

Ontwerpsnelheid v (km/h) bij a = 0,65 m/s2 en verkanting D

D = 0 mm

D = 30 mm

D = 75 mm

D = 150 mm

25

14,5

16,5

*

*

35

17,1

19,6

*

*

50

20,5

23,4

27,1

*

75

25,1

28,7

33,3

39,8

100

29,0

33,1

38,5

46,0

150

35,5

40,5

47,2

56,4

200

41,0

46,8

54,4

65,0

*: niet mogelijk in verband met verkantingsnormen voor lengte en overgangshelling

Bij boortunnels geldt in verband met boortechniek als minimale boogstraal R = 20 d waarbij d de diameter van de tunneldoor­sne­de is.

Verkanting

De verkanting is het hoogteverschil tussen de buiten- en bin­nenspoorstaaf, ter compensatie van zijdelingse krachten die tijdens het berijden van de boog ontstaan. Geen verkanting toepassen in de openbare weg, wisselbo­gen en krui­singen.

Voor de berekening van de verkanting wordt soms onderstaande formule gebruikt:

waarin:

Dth = theoretische verkanting (mm)
v = snelheid (km/h)
R = boogstraal (m)

De formule is afgeleid met als uit­gangspunt dat de zijdelingse versnel­ling gelijk is aan 0 m/s2. De maximale verkanting voor zowel de metro als de tram bedraagt 150 mm.

Verkantingstekort (-aftrek)

Alle bogen worden met een bepaal­de verkantings­tekort I, ook aangeduid als verkantingsaftrek, aangelegd.

Bij de metro wordt de theore­tische verkanting nor­maal verminderd met ten minste 30 mm. Als bovengrens voor de aftrek geldt:

Bij een bepaald verkantingstekort ontstaat een ongecompenseerde zijdelingse versnelling a van:

waarin:

a = zijdelingse versnelling (m/s2)
I = verkantingstekort (mm)

Bij de metro wordt in verband met comfort aange­houden:

Voor de tram in Den Haag geldt:

Een negatieve zijdelingse versnelling is niet toegestaan.

Verkantingsoverschot

Is de werkelijke verkanting van het spoor groter dan de theoretische ver­kanting, dan is er sprake van verkan­tingsoverschot. Hiervoor gelden geen specifieke eisen.

Overgangsboog

De overgangsboog heeft zowel voor de tram als voor de metro de vorm van een clothoïde, uitgezet op hart spoor. De volgende formu­le geldt:

waarin:

A = parameter
R = aansluitende boogstraal (m)
L = lengte, gemeten langs de kromme (m)

Overgangshelling

In een overgangsboog wordt de ver­kanting opgebouwd vanaf het begin tot het einde van de overgangshel­ling. Dit verloop is lineair. Voor de overgangshelling wordt een bepaalde verkantingstoename aange­houden:

Metro:

Tram:

waarin v = snelheid in de bocht [km/h]

Horizontale rechtstand

In verband met de rijtuiglengte dient tussen de overgangsbogen een recht­stand aanwezig te zijn van ten minste 30 m bij de me­tro en 20 m bij de tram. De lengte van de rechtstand be­draagt bij voorkeur v / 2 m (met v in km/h). Is dit niet mogelijk, dan worden speci­fieke eisen met betrekking tot het verloop van de ver­kanting tussen twee bogen gesteld.

Verticaal alignement

Artikel nr. 39

De minimale boogstralen bij de metro zijn gegeven in tabel 39.1. De minimum lengte van de verticale boog bedraagt 25 m. In verband met de veeraanslag van de rijtuigen en het reizigerscomfort wordt een maxi­male verticale versnelling aangehou­den van:

waarin g = gravitatieversnelling.

 

Tabel 39.1 - Minimum verticale boogstralen bij metro

Plaats en snelheid

R (m) in holle boog

R (m) in bolle boog

beton­bed

ballast­bed

beton­bed

ballast­bed

in hoofdbaan vmax = 90 km/h

1600

2500

2500

3600

direct bij sta­ti­ons vmax = 70 km/h

1000

1500

1500

2300

op emplace­ment vmax = 70 km/h

500

750

750

1200

in wissels

3000

3000

5000

5000

algemeen

0,2 × v2

0,3 × v2

0,3 × v2

0,45 × v2

 

Bij de tram is de minimale verticale boog­straal afhankelijk van het type tram. De minimale waarde varieert tussen 300 en 1500 m.

Verticale overgangsbogen worden bij de metro en de tram niet toegepast.

 

Twee tegengesteld draaiende bogen mogen niet op elkaar aansluiten. Hiertussen moet een rechtstand aan­wezig zijn. De lengte hiervan is afhankelijk van de snelheid. Hoe hoger de snelheid, hoe langer de rechtstand.

 

 

Hellingen tram- en metrolijnen

Artikel nr. 40

De maximale hellingen bij de metro en tram zijn gegeven in tabel 40.1 en tabel 40.2. In tijdelijke situaties bedraagt de maximale helling bij de tram 5 % en bij halten 1 %. In bogen worden flauwere hellingen toegepast.

Omlaag gaande trajecten direct voor en omhoog gaande trajecten direct na een station moeten zo veel mogelijk worden vermeden. Het omgekeerde geval is zeer gunstig.

Tabel 40.1 - Maximale helling metro

Locatie

Helling

tunnel

rechtstand

4,0 %

1 : 25

R = 400 m

3,9 %

1 : 25,6

R = 240 m

3,8 %

1 : 26

open lucht

3,3 %

1 : 30

stations

0,25 %

1 : 400

opstelsporen

0,25 %

1 : 400

Tabel 40.2 - Maximale helling tram

Locatie

Helling

tunnel

gewenst

3,3 %

1 : 30

maximaal

4,5 %

1 : 22

Dwarsprofiel tram- en metrolijnen

Artikel nr. 41

Ten aanzien van het dwarsprofiel wordt onderscheid gemaakt in:

 

 

 

Breedte

Artikel nr. 42

Aantal sporen en spoorafstanden (tussenspoor)

Meestal worden 2 sporen naast elkaar geplaatst en bij een eindstation 3 sporen. Met betrekking tot spoorafstanden zijn er geen standaardregels (onder andere door ver­schillen­de breedtes van het materieel). In Rotterdam worden de volgende spoorafstanden in rechtstand aange­houden:

 

 

In Den Haag worden de volgende minimale spoorafstanden in rechtstand aange­houden (Trams):

 

Profiel van vrije ruimte

Hiervoor bestaan geen standaardregels. In het PVR kunnen de volgen­de elemen­ten zijn opgenomen:

 

Het PVR wordt gevormd door het omgren­zingsprofiel te vermeerderen met een speling aan beide zijden en aan de bovenkant. Binnen dit profiel mogen zich geen obstakels bevinden.

Het PVR vermeerderd met ruimten voor geleidingen, looppad, veiligheidsnis­sen en apparatuur vormt het bouw­profiel.

 

Breedte materieel

Er bestaat geen standaard breedte voor het materieel.

 

Voorbeelden tram:

 

Voorbeelden metro:

 

Spoorwijdte

De spoorwijdte is de afstand tussen binnenzijden van de spoorstaaf­koppen, gemeten op 14 of 9 mm (verschilt per gemeente) bene­den BS. De spoorwijdte spoor bedraagt 1434 à 1438 mm.

 

Tussenwanden

Voor tussenwanden gelden geen specifieke eisen.

 

Loop-, vlucht- en inspectiepad

De minimale breedte voor deze paden bedraagt 700 mm.

 

 

Hoogte

Artikel nr. 43

Hoogte directe bevestiging

Voor de benodigde hoogte voor direc­te bevestiging wordt 300 à 350 mm aan­gehouden.

 

Hoogte ballastbed

Voor de benodigde hoogte van het ballastbed wordt een dikte van 0,55 m aangehouden. Bij de tram wordt soms gewerkt met een minimale dikte van het ballastbed van 0,30 m. Naast de ballastdikte moet nog reke­ning worden gehouden met de dikte van de dwarsligger en de hoogte van de rail zelf.

 

Hoogte materieel

De hoogte van het materieel verschilt per gemeente. Een eventuele bovenleiding vergt meer ruimte in de tunnel.

 

Hoogte boven looppad

Minimale hoogte boven het looppad bedraagt 2,00 m. Voor het ontwerp wordt vaak uitge­gaan van 2,10 m. Het loopvlak bevindt zich op 0,20 m boven BS. Bij de tram is dit meestal 0,10 m.

 

Calamiteiten tram- en metrolijnen

Artikel nr. 44

Brandbeveiliging

Het uitgangspunt is het gebruik van onbrandbare materialen. De kabelgo­ten van beton worden bij voorkeur zo laag mogelijk onder de voetpaden gelegd.

In de personeelsruimtes worden enige brandblussers geplaatst. Er worden geen bluswateraansluitingen aange­bracht in het station en in de tunnel zelf.

 

Nooduitgangen

De tunnel moet zijn voorzien van vol­doende nooduitgangen op maximaal 300 m loopafstand, noodverlichting, beweg­wij­zering en looppaden.

Elk perron moet twee onafhankelijke uitgangen hebben, op voldoende afstand van elkaar. Er moet ten­minste één vluchtweg zijn die onaf­hankelijk is van andere syste­men, bijvoorbeeld een vluchtpad in de tunnel.

 

Ventilatie

Bij minder diep gelegen metrotunnels bevinden zich voor en achter de stati­ons ventilatieschachten met een direc­te verbinding met de buitenlucht. Bij diepgelegen tunnels zijn de kosten voor het realiseren van ventilatie­schachten dermate hoog, dat eerder aan geforceerde ventilatie moet wor­den gedacht.

 

Sociale veiligheid

In verband met sociale veiligheid moe­ten alle loopverbindingen zo kort mo­gelijk gehouden worden en hoeken/nissen waar mogelijk worden vermeden. Te­vens moet het station zo dicht mo­ge­lijk tegen het maaiveld aangelegd worden.

 

 

Toleranties - deformaties

Artikel nr. 45

Ten aanzien van het, in de artikelen hiervoor beschreven, profiel van vrije ruimte dient in het ontwerp van tunnels voldoende aandacht aan toleranties te worden besteed. Zo moet rekening worden gehouden met  maatafwijkingen door plaatsings- en meetonnauwkeurigheden. Met name in het geval van afgezonken tunnels is de plaatsingstolerantie van belang, vooral nabij de sluitvoeg. Ook kunnen er zettingsverschillen zijn, in geval van een afgezonken tunnel worden deze veelal veroorzaakt door verschillen in  het onderstroomzand.

Naast deze aspecten moet ook rekening worden gehouden met:

Specifieke uitvoeringstoleranties per uitvoeringswijze zijn nader vermeld in de artikelen over uitvoering.

In hoofdstuk 10 van ROK [27] is opgenomen dat in verband met de vereiste breedte van het profiel van vrije ruimte, voor grondkerende wanden plaatsings- en hellingtoleranties in rekening dienen te worden gebracht. Hiermee moet tevens de vervorming na belasting  worden opgevangen. Ook in OVS00026 [20] worden de in rekening te brengen toleranties duidelijk beschreven, zie ook Profiel van vrije ruimte spoorwegen van dit handboek.

Bij de bouw van de toeritten van de Tweede Beneluxtunnel was destijds geen rekening gehouden met de doorbuiging van de bouwputwanden. Als gevolg daarvan was er geen ruimte meer beschikbaar binnen de combiwanden voor de geplande betonnen wanden. Gelukkig was er nog de terugvaloptie: het beton in de inkassingen van de combiwand te storten (en te wapenen).

Uitvoeringsprincipes

Artikel nr. 46

De verschillende uitvoeringsprincipes die in dit handboek aan de orde komen zijn als volgt in te delen:

figuur 46.1 t/m figuur 46.5 geven een schematisch overzicht van de uitvoeringsvarianten.

Voor de te kiezen wijze van uitvoeren zijn de grondgesteldheid en geohydrologische omstandigheden ter plaatse, in relatie tot de diepteligging van de tunnel van groot belang. Bij het ontwerp van een tunnel is het zeer belangrijk om deze variaties in kaart te brengen en ook gebruik te maken van de omstandigheden ter plaatse. Zo kan het gebruik van een natuurlijke waterdichte laag, of het bemalen een onderwaterbetonvloer besparen en kan het variëren in hoogteligging de kosten van de funderingsconstructie significant reduceren. Uiteraard zijn op de keuze voor wijze van uitvoeren ook diverse andere zaken in relatie tot de omgeving van groot belang, zoals de beschikbare ruimte, gevoeligheid voor trillingen of grondwaterstandsverlagingen etc..

Figuur 46.1 - Bouwkuip met onderwaterbeton (OWB)

CSM = Cutter Soil Mix
MIP = Mixed In Place

Figuur 46.2 - Bouwkuip met een natuurlijke waterremmende laag

Figuur 46.3 - Bouwkuip met een kunstmatig aangebrachte waterremmende laag

Figuur 46.4 - Polderconstructie met bouwkuip en folie

Figuur 46.5 - Polderconstructie met taluds en folie (schematische weergave)

Figuur 46.6 - Polderconstructie met cement-betonietwand (cb-wand)

Specifieke opties uitvoeringswijze

Artikel nr. 47

Tunnels kunnen op palen of op staal gefundeerd zijn. Bij een op palen gefundeerde tunnel is meestal sprake van op trek belaste palen, die opdrijven van de tunnel verhinderen. Een recent voorbeeld van een op staal gefundeerde gewichtsconstructie is de verkeerstunnel (met toeritten) met twee rijniveaus in de A2 te Maastricht, gebouwd in den droge (bemaling) en uitgevoerd als constructie zonder onderwaterbeton en (trek)palen.

 

Kuip- en polderconstructies die gebruik maken van verticale wanden worden in sommige gevallen uitgevoerd als wanden-dakconstructie, waarbij een betonplaat op de wanden wordt opgelegd vóór de start van het ontgraven. Hiermee kan ruimte op maaiveldniveau, boven de bouwput, in gebruik worden genomen voor de bouw is afgerond.

 

 

Ontwerpaspecten

Artikel nr. 48 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Eisen en beoordelingsaspecten

Artikel nr. 49 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Normen en richtlijnen voor het constructieve ontwerp

Artikel nr. 50

De beschrijving in dit artikel beperkt zich tot algemene constructieve normen en richtlijnen en richtlijnen op het gebied van de veiligheid van de gebruiker. Er is voor gekozen overige normen en richtlijnen, zoals bijvoorbeeld op het gebied van brandwerendheid, te behandelen in de context van het betreffende onderwerp.

 

Naast de algemene normen en richtlijnen die zijn vastgelegd in Bouwbesluit en Eurocodes (zie Bouwbesluit en Eurocodes) bestaat er een tweetal specifieke richtlijnen, namelijk:

 

Voor lightrail tunnels zijn in Nederland geen specifieke algemene richtlijnen bekend.

 

Bouwbesluit en Eurocodes

Artikel nr. 51

Met het in werking treden van het Bouwbesluit 2012 zijn de Eurocodes ofwel NEN-EN-1990-1997’s aangewezen. Om een goede aansluiting op het in Nederland gebruikelijke veiligheidsniveau te waarborgen, zijn nationale bijlagen opgesteld. Bepaalde onderdelen die in de NEN-EN als informatief (adviserend) zijn aangemerkt kunnen in de nationale bijlage normatief (bindend) zijn verklaard.

Het bouwbesluit heeft betrekking op alle bouwwerken of gedeeltes van bouwwerken.

Tijdens de uitvoering moet het bouwwerk dus ook aan het Bouwbesluit voldoen. Tijdelijke constructies, bijvoorbeeld steigers of damwanden, vallen ook onder het Bouwbesluit. Dit betekent dat deze ook volgens de Eurocodes moeten worden ontworpen. Vanwege de tijdelijke aard van de constructie kunnen de eisen wel minder zwaar zijn dan voor definitieve constructies, een en ander afhankelijk van de gevolgen van eventueel falen van de constructie.

In de Eurocode-grondslagen van het constructief ontwerp [102] zijn de beginselen van eisen van veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid van constructies vastgelegd. Deze Eurocode omschrijft de grondslagen voor het ontwerp, berekening en toetsing.

In de Eurocode 1 worden de belastingen op constructies behandeld. Deel 6 van Eurocode 1 [103] is van toepassing tijdens de bouwfase van bouwwerken. Daarnaast geeft het regels voor de bepaling van optredende belastingen op tijdelijke ondersteuningsconstructies, zoals steigers.

De norm NEN-EN 1991-1-6 is niet aangewezen door het Bouwbesluit. De norm is een middel om aan te tonen dat de veiligheid van de constructie voldoet aan het Bouwbesluit.

In de Richtlijn Ontwerp Kunstwerken [27] zijn aanvullingen op de conceptversie van deel 6 van Eurocode 1 gegeven.

Overigens zijn de normen voor buitengewone belastingen, bijvoorbeeld brand en explosies in tunnels of NEN-EN 1998 (Aardbevingen), nog niet via het Bouwbesluit aangewezen.

Eurocode NEN-EN-1990 -grondslagen van het constructief ontwerp

Artikel nr. 52

Met behulp van de Eurocode NEN-EN-1990 en de nationale bijlage kan in Nederland het niveau van constructieve veiligheid worden bereikt zoals vereist in het Bouwbesluit.

Specifiek voor de uitvoering is dat de ontwerplevensduur van de tijdelijke constructies kort is. In de nationale bijlage bij het constructief ontwerp [NEN-EN 1990+A1+A1/C2; 2011] is het volgende vermeld:

Tabel 52.1 - Ontwerplevensduurklassen

Ontwerplevensduurklasse Richtwaarde ontwerplevensduur (jaren) Voorbeelden
1 10 Tijdelijke constructies (1)
2 10 tot 25 Vervangbare constructieve onderdelen
3 15 tot 30 Landbouwkundige en soortgelijke constructies
4 50 Gebouwen en andere gewone constructies
5 100 Monumentale gebouwen, bruggen en andere civieltechnische werken

(1) Constructies of delen van constructies die kunnen worden ontmanteld met de bedoeling om te worden hergebruikt horen niet als tijdelijk te zijn aangemerkt. Deze dienen dus minimaal in ontwerplevensduurklasse 2 te worden ingedeeld.

Voor de tunnel is de ontwerplevensduur 100 jaar. De bij de uitvoering gebruikte hulpconstructies, zoals steigers of damwanden, hebben een tijdelijke functie. Indien deze constructies worden hergebruikt, mogen deze niet als tijdelijk zijn aangemerkt en vallen deze dus niet in ontwerplevensduurklasse 1. Deze moeten dan minimaal een klasse hoger geplaatst worden. Dit betekent dat deze constructies moeten worden ontworpen op een levensduur van 10 tot 25 jaar.

Damwandconstructies worden meestal ontworpen volgens het handboek damwandconstructies CUR 166 [7]. Deze gaat uit van een referentieperiode van 50 jaar. Tijdens de uitvoeringsfase, die meestal niet veel langer dan een jaar duurt, is de kans op een extreme belastingsituatie natuurlijk kleiner dan in de gebruiksfase die meestal tenminste 50 jaar duurt. Desondanks beveelt CUR 166 [7] aan om, bij het ontwerp, de belastingsituaties tijdens de uitvoering even zwaar te laten wegen als belastingsituaties die zich tijdens de gebruiksduur voordoen.

Indien de damwanden onderdeel vormen van de definitieve tunnelconstructie is de ontwerplevensduur van de damwanden 100 jaar. Dit is meer dan de levensduur van 50 jaar, die in CUR 166 [7] is aangehouden. Voor een ontwerplevensduur van 100 jaar moeten de partiële materiaalfactoren daarom verhoogd worden CUR166 [7] , deel 2, paragraaf 2.4.7.

De nationale bijlage bij het constructief ontwerp [NEN-EN 1990+A1+A1/C2; 2011] kent de volgende bijlagen:
Bijlage A1 Toepassing op gebouwen
Bijlage A2 Toepassing op bruggen
Bijlage B Regeling van de constructieve betrouwbaarheid van bouwwerken
Bijlage C Grondslagen van de methode van partiële factoren en de betrouwbaarheidsberekening
Bijlage D Door proeven ondersteund ontwerp

Voor bruggen is vermeld dat voor (hulp)constructies tijdens de bouwfase tenminste een ontwerplevensduur gelijk aan de bouwtijd is aangehouden met een minimum van 15 jaar. Voor tunnels kan dit ook worden toegepast. Een uitzondering op de ontwerplevensduur van 15 jaar kan gemaakt worden voor (hulp)constructies in gevolgklasse 1 indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de bouwtijd aanmerkelijk korter is, waarbij 1 jaar als ondergrens geldt. Naast de levensduur wordt in de Eurocode gewerkt met een referentieperiode voor de bepaling van de karakteristieke waarde van belastingen. De referentieperiode moet minimaal gelijk zijn aan de ontwerplevensduur.

De referentieperiode kan dus langer zijn dan de ontwerplevensduur. Zo beveelt CUR 166 [7] een minimale referentieperiode van 50 jaar aan, ook voor damwandconstructies die alleen tijdens de uitvoering nodig zijn.

Een ander voorbeeld waarbij de referentieperiode langer kan zijn dan de levensduur kan optreden als de veiligheid van mensen in het geding is. De referentieperiode mag dan niet korter zijn genomen dan 15 jaar, ook niet als de constructie maar tijdelijk is (bijvoorbeeld 2 jaar).

Als een brug over verkeerswegen of spoorwegen wordt gebouwd dient, voor de (hulp)constructies tijdens de bouwfase, een gevolgklasse te worden aangehouden die tenminste gelijk is aan de gevolgklasse van de brug voor de gebruiksfase. Als de brug niet over een gevoelig object, zoals bijvoorbeeld een verkeers- of spoorweg of een leidingstrook gebouwd wordt, mag gevolgklasse 1 zijn toegepast.

Bij tunnels zal de gevolgklasse tijdens de bouwfase ook afhankelijk zijn van de risico’s bij de uitvoering. Hierbij kan gedacht worden aan:

In bijlage B van de nationale bijlage zijn de gevolgklassen (CC1, CC2 en CC3) gedefinieerd.

Voor tunnels is geen aparte bijlage beschikbaar. In de lijn met de bijlage A2 en B kunnen, voor (hulp)constructies tijdens de uitvoering van de tunnel, de volgende gevolgklassen worden aangehouden:

Tabel 52.2 - Omschrijving Gevolgklassen

Gevolgklasse Omschrijving
CC3 Grote gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens en/of zeer grote economische of sociale gevolgen voor de omgeving
CC2 Middelmatige gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens en/of aanzienlijke economische of sociale gevolgen voor de omgeving
CC1 Geringe gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens en/of kleine of verwaarloosbare economische of sociale gevolgen voor de omgeving

Een tunnelproject zoals bedoeld in deze publicatie zal al snel in CC3 vallen.

Indien verwacht mag worden dat de gevolgen van bezwijken van de constructies tijdens de uitvoeringsfase van een geringere orde zijn dan in de gebruiksfase mogen ze zijn ingedeeld in een lagere gevolgklasse. Omgekeerd geldt dat, als verwacht mag worden dat de gevolgen groter zijn, de (hulp)constructies moeten zijn ingedeeld in een hogere klasse.

Richtlijn Ontwerp Kunstwerken Rijkswaterstaat

Artikel nr. 53 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Algemeen

Artikel nr. 54

De Richtlijn Ontwerp Kunstwerken [27] geldt voor alle, in opdracht van Rijkswaterstaat, nieuw te ontwerpen en bouwen kunstwerken. De richtlijn bevat eisen betreffende de constructieve veiligheid en duurzaamheid.

Voor specifieke ontwerpaspecten in verband met tunnelveiligheid wordt verwezen naar de Veiligheidsrichtlijnen deel C [89]. De VRC is een uitwerking van de veiligheidsfilosofie zoals gehanteerd door het Steunpunt Tunnelveiligheid van RWS. Primair dient aan de tunnelwet te worden voldaan.

Aanvulling: per oktober 2012 is de VRC voor tunnels langer dan 250 meter komen te vervallen. De relevante eisen uit de VRC zijn overgeheveld naar de Basisspecificatie TTI van de RWS-tunnelstandaard versie 1.2 [80].

Het is toegelaten om gebruik te maken van alternatieve ontwerp- en berekeningsregels, verschillend van de regels zoals in deze ROK [27] gegeven zijn, onder de voorwaarde dat is aangetoond dat de alternatieve regels overeenstemmen met de van belang zijnde beginselen en tenminste gelijkwaardig zijn wat betreft de constructieve veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid, die zou mogen worden verwacht bij gebruikmaking van de ROK [27].

Toelichting: Het hier geformuleerde gelijkwaardigheidsbeginsel is analoog aan hetgeen voor de Eurocodes is vermeld in NEN-EN 1990, 1.4 (5). Het is hier expliciet aangehaald, omdat bepalingen in de ROK voor tunnels grotendeels niet als zodanig zijn opgenomen in de Eurocodes.

Ontwerplevensduur

Artikel nr. 55

De ROK [27] schrijft voor tunnels ten minste de volgende ontwerplevensduren voor:

Conform de ROK [27] worden met ”essentiële onderdelen” die onderdelen bedoeld waardoor bij falen de constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid of beschikbaarheid van de tunnel in gevaar kan komen. Een voorbeeld is een OMEGA-profiel bij afgezonken tunnels.

De eis voor vervangbare onderdelen van beton is hoger gesteld dan onderdelen anders dan van beton, omdat, ten opzichte van bijvoorbeeld staal, de eis van 50 jaar tegen relatief geringe kosten gerealiseerd kan worden. Hitte werende en akoestische bekleding, inclusief bevestiging, wordt geacht een ontwerplevensduur van minimaal 25 jaar te bezitten.

Betreffende bevestigingsmiddelen wordt in de ROK [27] gewezen op artikel 4.1 van de norm over ontwerp en berekening van betonconstructies [NEN-EN 1992-1-1;2011]. Hier staat dat direct of indirect aan de lucht blootgestelde bevestigingsmiddelen moeten bestaan uit een corrosiebestendig materiaal, tenzij ze kunnen worden geïnspecteerd en vervangbaar zijn. In dat geval mogen ook corrosiegevoelige materialen worden gebruikt, mits voorzien van een beschermende bekleding.

Indien de ROK niet van toepassing is, zijn de genoemde eisen voor vervangbare onderdelen ook niet van toepassing. De keuze van de ontwerplevensduur voor deze onderdelen zal in die gevallen bepaald worden door andere argumenten. Voor een in gebruik zijnde tunnel is de duur van de niet-beschikbaarheid het belangrijkst.

Partiële factoren en correlatiefactoren

Artikel nr. 56

Voor de γ- en ξ-waarden voor tunnels moeten de waarden voor gebouwen worden aangehouden, zoals opgenomen in de nationale bijlage van het constructief ontwerp [NEN-EN 1990+A1+A1/C2:2011/NB:2011, A.1.3.1]. Hierna zijn de waarden voor gevolgklassen 2 en 3 overgenomen met aanvullende voetnoot voor de belasting door (grond)water. Voor de belastingsfactoren voor verkeersbelasting wordt verwezen naar [NEN-EN 1990+A1+A1/C2:2011/NB:2011, A.2.3.1 ].

Figuur 56.1 - Belastingsfactoren voor gevolgklasse 2 (STR/GEO), overdruk uit NEN-EN 1990+A1+A1/C2:2011/NB:2011, A.2.3.1

De belasting door (grond)water moet in principe als blijvende belasting worden beschouwd. Voor vergelijking 6.10b (figuur 56.1) geldt echter dat het variabele deel van de (grond)waterdruk, d.w.z. het verschil tussen de hoogste en de laagste waterstand, moet worden beschouwd als:

  1. veranderlijke belasting in het geval dat de variatie in (grond)waterstanden relatief goed bekend is, bijvoorbeeld uit historische peildata, en goed beheerst kan worden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij kanalen en polders. De laagste (grond)waterstand moet worden beschouwd als een blijvende belasting.
  2. blijvende belasting in overige gevallen, bijvoorbeeld in het geval dat grote variaties kunnen optreden en waarbij de (grond)waterstanden moeilijk beheerst kunnen worden. In dat geval moet worden uitgegaan van een extreme (grond)waterstand welke een overschrijdingskans heeft van 1/25000 of 1/75000 op jaarbasis voor respectievelijk de gevolgklassen 2 en 3. Dit komt overeen met overschrijdingskansen van 1/250 resp. 1/750 over de ontwerplevensduur van 100 jaar. De belasting door het (grond)water wordt in dit geval dus volledig als blijvende belasting beschouwd. Indien de waterstand fysiek wordt beperkt, bijvoorbeeld doordat het water de tunnel instroomt of over een dijk loopt, hoeft niet met de berekende hoogste waterstand te worden gerekend, maar kan worden uitgegaan van de fysiek maximale waterstand. In het geval van de genoemde voorbeelden is dit dan de hoogte van het punt waar het water de tunnel instroomt of de hoogte van de dijk.

Omdat in de situatie onder punt 2 door middel van een statistische analyse extreme (grond)waterstanden vastgesteld worden met een zeer kleine overschrijdingskans, kan een lagere belastingsfactor volstaan t.o.v. de situatie onder punt 1, waarbij de (grond)waterstanden bijvoorbeeld alleen worden ontleend aan een beperkte reeks historische peildata.

Voor het bepalen van de overschrijdingskansen is gebruik gemaakt van de grondslag voor het constructief ontwerp [NEN-EN 1990; 2007; bijlage C, C.7(3)].

Bij de bepaling van de hoogste (grond)waterstand dient rekening gehouden te worden met mogelijke trendwijzigingen gedurende de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijziging waterstanden als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan dient, indien noodzakelijk, een hydrologisch en/of geohydrologisch model ten grondslag te liggen.

Toelichting:

Welke trendwijzigingen in rekening dienen te worden gebracht, is afhankelijk van de lokale omstandigheden en dient in overleg met de opdrachtgever en bijvoorbeeld waterschappen te worden vastgesteld. Opgemerkt wordt dat trendwijzigingen voor de bouwfase over het algemeen niet van belang zijn.

Gevolgklasse voor tunnels onder hoofdwegen en hoofdvaarwegen

Artikel nr. 57

 

Tunnels in en onder hoofdwegen en onder hoofdvaarwegen moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3.

Toelichting:

Gevolgklasse 3 is een verzwaring t.o.v. de in het verleden volgens NEN 6700 toegepaste veiligheidsklasse 3. Globaal komt het er op neer dat de belastingfactoren ca. 10% groter moeten worden genomen. Bij het toepassen van bestaande voorschriften, richtlijnen, CUR aanbevelingen, CUR rapporten e.d. dient hiermee rekening te worden gehouden.


Ontwerpvoorschriften Prorail (OVS)

Artikel nr. 58

Voor het ontwerp van een spoortunnel van ProRail zijn in aanvulling op de NEN-EN normen de volgende normen van toepassing:

Opgemerkt wordt dat het Ontwerpvoorschrift spoortunnels <= 250 m [OVS00202] [25] niet meer van toepassing is.

Normen en richtlijnen veiligheid tunnelgebruikers

Artikel nr. 59

Naast het Bouwbesluit 2012 en de Regeling Bouwbesluit 2012 [75], die is gewijzigd ter implementatie van de bouwtechnische voorschriften die voortvloeien uit de Europese richtlijn 2004/54/EG, zijn per 1 juli 2013 de veiligheidseisen voor tunnels vastgelegd in de nieuwe tunnelwet.

In de onderstaande tabel is het overzicht omtrent de huidige veiligheidsregelgeving samengevat. In de navolgende artikelen wordt nader op de specifieke regelgeving ingegaan.

Tabel 59.1 - Huidige veiligheidsregelgeving tunnels

Wegtunnels

Spoortunnels

> 250 m

≤ 250 m

Heavy Rail

Light Rail

 

 

 

(o.a. tram en metro)

Wegenverkeerswet

Wegenverkeerswet

Spoorwegwet (hoofdspoorwegen)

Spoorwegwet 1875
(overig spoor)
Lokaalspoor- en tramwegwet

Bouwbesluit 2012
(wegtunnel)

Bouwbesluit 2012
(bouwwerk geen gebouw zijnde)

Bouwbesluit 2012
(bouwwerk geen gebouw zijnde)

Bouwbesluit 2012
(bouwwerk geen gebouw zijnde)

Regeling Bouwbesluit 2012

Regeling Bouwbesluit 2012

Regeling Bouwbesluit 2012

Regeling Bouwbesluit 2012

Europese richtlijn 2004/54/EG
(> 500 m)

 

TSI SRT
(> 1000 m)

Lokaalspoor- en tramwegwet

Richtlijn Ontwerp Kunstwerken (ROK)

 

Richtlijn Ontwerp Kunstwerken (ROK)

 

 

 

WARVW 2013

 

Vanuit de WARVW geen verplichting meer inzake spoortunnels

Vanuit de WARVW geen verplichting meer inzake spoortunnels

RARVW 2013

 

Veiligheidseisen spoortunnels (VEST), versie 14, oktober 2010

Veiligheidseisen voor Tram- en Metrotunnels (VEMT), november 2010

Landelijke Tunnelstandaard
(LTS1.2 + SP1, Batch 1)

 

Ontwerpvoorschriften (OVS)

Normdocument veiligheid lightrail, versie 5.0

Voor nieuwe rijkstunnels is dat de (RWS) Landelijke Tunnelstandaard

 

OVS00030-3-V001 Korte spoortunnels en verdiepte bakken (in ontwikkeling)

 

Voor bestaande rijkstunnels is toepassing van de standaard niet verplicht, maar wel aanbevolen

 

OVS00201-V001 Spoortunnels
> 250 m

 

Voor overige tunnels moet de standaard nog bepaald worden

 

OVS00202-V001 Spoortunnels
250 m (in ontwikkeling)

 

 

VRC

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

wetgeving

 

 

 

 

 

richtlijnen

 

 

 

 

 

informatie

 

 

 

 

Veiligheidsregelgeving wegtunnels

Artikel nr. 60

Voor de veiligheid in wegtunnels is de algemene wet- en regelgeving voor de weg van belang. Deze bestaat uit de Wegenwet (1930) [100] en diverse besluiten en regelgeving.

De Warvw en Rarvw

Vanaf mei 2006 is in Nederland een wet- en regelgeving van kracht geworden voor tunnels langer dan 250m, met name de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Warvw) [88] en de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Rarvw) [101]. Omdat deze regelgeving niet eenduidig definieerde aan welke veiligheidseisen een tunnel moet voldoen, zijn de Warvw [88] en Rarvw [101] herzien. De herziene Warvw [88] en Rarvw [101] zijn per 1 juli 2013 van kracht geworden. De belangrijkste wijzigingen zijn dat er een eenduidige wettelijke veiligheidsnorm is gedefinieerd, waar alle tunnels, bestaand en nieuw, aan zullen moeten voldoen en dat er een gestandaardiseerde uitrusting is voorgeschreven voor nieuw te bouwen rijkswegtunnels. De gestandaardiseerde uitrusting bestaat uit een limitatieve lijst van aan te brengen voorzieningen, inclusief de prestatie-eisen waar deze voorzieningen aan moeten voldoen. Als een nieuw te bouwen rijkswegtunnel met de gestandaardiseerde uitrusting aan de veiligheidsnorm voldoet, is deze aantoonbaar veilig genoeg en kunnen er in het kader van de omgevingsvergunning en de openstellingsvergunning door het bevoegde gezag geen aanvullende technische voorzieningen meer worden vereist.

Voor bestaande wegtunnels (rijks- en niet rijks-) en nieuw te bouwen niet-rijkswegtunnels is de gestandaardiseerde uitrusting niet wettelijk verplicht. Deze tunnels moeten wel aan de veiligheidsnorm voldoen, alsmede aan de bouwregelgeving (Bouwbesluit en Regeling Bouwbesluit). De integrale veiligheidsfilosofie van het Steunpunt Tunnelveiligheid van Rijkswaterstaat is in hoofdlijn verwerkt in de Warvw [88] en Rarvw [101]. Bovendien is de voorgeschreven gestandaardiseerde uitrusting rechtstreeks ontleend aan de belangrijkste eisen uit de Basisspecificatie Tunneltechnische Installaties (BSTTI) [80] van de Landelijke Tunnelstandaard (LTS) [90].

De Landelijke Tunnelstandaard (LTS) [90]

In de Landelijke Tunnelstandaard (LTS) [90] is de standaarduitrusting voor rijkstunnels vastgelegd. Hiermee behoeven geen keuzes per project meer gemaakt te worden over voorzieningen als ventilatoren, camera’s en verlichting. Met de wet wordt het bestaande veiligheidsniveau van Nederlandse tunnels gehandhaafd.

Veiligheidsrichtlijnen deel C (VRC) [89]

Voor het bepalen van de te nemen (technische) basisveiligheidsmaatregelen in tunnels, die onder het beheer van Rijkswaterstaat vallen, zijn in het verleden de Veiligheidsrichtlijnen deel C (VRC) [89] vastgesteld.

Voor Rijkstunnels langer dan 250 meter, die onder het regime van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Warvw) vallen, zijn de toenmalige eisen en richtlijnen van de VRC opgenomen in de LTS. Voor deze tunnels is de VRC daarom vervallen.

De richtlijnen in de VRC voor andere objecten, zoals verdiepte liggingen, gedeeltelijk gesloten constructies en korte onderdoorgangen worden opgenomen in een aparte leidraad, waarna de VRC volledig vervalt (de verschijningsdatum van deze leidraad is nog niet bekend).

Veiligheidsregelgeving railtunnels

Artikel nr. 61

Dit artikel geeft een overzicht van de wet- en regelgeving voor de veiligheid in railtunnels. De term rail wordt hier gebruikt voor alles wat zich voortbeweegt over ijzeren staven. Daarbinnen wordt onderscheid gemaakt in twee groepen:

Spoortunnels

In de tunnels op het reguliere reizigersspoor wordt het veilig en soepel verloop van het spoorverkeer en dagelijks beheer verzorgd door de betreffende tunnelbeheerder (bijvoorbeeld ProRail of Infraspeed). Algemene veiligheidsprincipes die vooral ingaan op preventie (het voorkomen van een incident) zijn onderdeel van het dagelijkse beheer van een spoortunnel. Daarnaast wordt een spoortunnel zodanig ontworpen dat de gevolgen van een incident zo klein mogelijk zijn.

Belangrijke aspecten zijn bijvoorbeeld het scheiden van reizigers- en goederenverkeer, het aanbrengen van hittewerende constructies en brandbestrijdingsinstallaties. Een spoortunnel is erop ingericht dat de reiziger bij een incident zoveel mogelijk zichzelf in veiligheid kan brengen. Dit is met name van belang omdat het over het algemeen moeilijker is voor de hulpverlening om een plek in een tunnel te bereiken dan daarbuiten. Onder andere goede verlichting en duidelijke markering van vluchtdeuren en wegen moeten de zelfredzaamheid van de reizigers vergroten.

ProRail heeft samen met diverse partijen zoals hulpverleningsorganisaties afspraken gemaakt over de veiligheid in spoortunnels. In gemeenten waar een spoortunnel ligt is voor elke tunnel een draaiboek beschikbaar waarin staat op welke wijze de diverse partijen moeten handelen bij een incident. De gemaakte afspraken worden regelmatig geoefend met alle partijen, waaronder de regionale en lokale brandweerkorpsen.

Voor de veiligheid in spoortunnels is de algemene wet- en regelgeving voor het spoor van belang. Deze bestaat uit de Spoorwegwet (2003) en diverse besluiten en regelgeving.

Lightrail

Voor metro- en tramtunnels zijn specifieke richtlijnen van toepassing, die bovendien per openbaar vervoerbedrijf verschillen. Ook het wettelijke kader wijkt af van spoortunnels.

Overzicht

In tabel 61.1 zijn een aantal, specifiek voor de veiligheid in railtunnels van belang zijnde, wettelijke en niet-wettelijke regelingen aangegeven. Voor een compleet overzicht, inclusief wegtunnels, wordt verwezen naar tabel 59.1.

Tabel 61.1 - Veiligheidsrichtlijnen railtunnels

Heavy rail

Light rail

Wettelijke regelingen

Bouwbesluit 2012 en de Regeling Bouwbesluit 2012 [75].

Technische specificatie voor interoperabiliteit – Veiligheid in spoorwegtunnels (TSI-SRT)

Niet wettelijke regelingen

Ontwerpvoorschriften Spoor (OVS), ProRail, 1 april 2010.

Bedrijfsinterne voorschriften van de stedelijke OV-bedrijven (RET, HTM, GVB)

De Derde Kadernota Railveiligheid, Ministerie V&W, juni 2010.

Normdocument veiligheid lightrail, versie 5.0

De concept Veiligheidseisen voor treintunnels (VEST), van V&W, BZK, NVBR en ProRail.

Veiligheidseisen tram- en metrotunnels (VEMT)

De veiligheidseisen voor Brandonderzoek Metrostations (BOM) en het Normdocument Light Rail (NLR)

Bovengenoemde documenten worden hier niet verder toegelicht. Meer hierover kan worden teruggevonden in “Wet- en regelgeving voor veiligheid in railtunnels”, DHV, d.d. 31 oktober 2011.

RAMS aspecten

Artikel nr. 62

De term RAMS (Reliability, Availability, Maintainability and Safety) staat voor de samenhang tussen de aspecten: betrouwbaarheid, beschikbaarheid, onderhoudbaarheid en veiligheid. Aan de hand van deze vier aspecten is voor elk product of systeem de gewenste kwaliteit van de primaire prestatie te beschrijven, te bepalen en te monitoren. Rijkswaterstaat voorziet dat RAMS aspecten de komende jaren in steeds belangrijkere mate zullen worden meegewogen bij de beoordeling van inschrijvingen. Zie ook de door RWS opgestelde leidraad RAMS [49] en de Prorail hand-out RAMS [130].

De vier onderdelen van RAMS

Artikel nr. 63

De term RAMS is opgebouwd uit de volgende onderdelen:

Reliability (Betrouwbaarheid)

De waarschijnlijkheid dat een item een vereiste functie kan uitvoeren onder gegeven omstandigheden gedurende een bepaald tijdsinterval.

Availability (Beschikbaarheid)

Het vermogen van een product in een toestand te zijn om de vereiste functie onder bepaalde omstandigheden op een bepaald moment of gedurende een bepaald tijdsinterval uit te voeren, ervan uitgaande dat de vereiste externe hulpbronnen zijn verschaft.

Maintainability (Onderhoudbaarheid)

De waarschijnlijkheid dat een bepaalde activiteit voor actief onderhoud voor een item onder gegeven gebruiksomstandigheden kan worden uitgevoerd binnen een vastgestelde tijd wanneer het onderhoud wordt uitgevoerd volgens vastgestelde voorwaarden en aan de hand van vastgestelde procedures en hulpbronnen.

Safety (Veiligheid)

Vrij van onaanvaardbare risico’s of letsels.

 

 

Gebruik van RAMS criteria

Artikel nr. 64

 

Het uiteindelijke doel is dat gekozen oplossingen in het ontwerp voor elk van de 4 genoemde termen van RAMS dusdanig worden beschreven dat deze ook objectief en rechtstreeks met elkaar vergelijkbaar worden. Hiermee kan bij de afweging tussen verschillende oplossingen rekening worden gehouden met aspecten als benodigde inspectie- en onderhoudsintervallen en de impact die deze hebben voor zowel kosten, gebruik van de constructie etc..

In dit handboek is een eerste aanzet gemaakt met het in termen van RAMS beschrijven van de verschillende ‘best practices’. Kwalitatieve overwegingen vanuit het RAMS kader zijn opgenomen, zodat ontwerpers binnen projecten alternatieven kunnen vergelijken en tot verstandige keuzes komen. Dit is gedaan in de vorm van een standaardtabel bij elke gepresenteerde ‘best practice’. De tabel moet voor ontwerpers die het handboek gebruiken de aandachtspunten oproepen die kunnen helpen in het ontwerp de volgende vragen te beantwoorden:

Energiegebruik tunnels

Artikel nr. 683

De rijksoverheid heeft op grond van het klimaatakkoord van Parijs, ondertekend in 2015, in 2019 een eigen klimaatakkoord gepresenteerd, gericht op een forse terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen. Doel is om de uitstoot in Nederland in 2030 te hebben teruggedrongen met 49% t.o.v. 1990. In Europa pleit het kabinet voor een reductie van 55% in 2030 t.o.v. 1990. Aangezien CO2 veruit het grootste aandeel heeft in de totale uitstoot van broeikasgassen, is het zaak om die uitstoot drastisch te verminderen. Sleutel daartoe is het terugdringen van het gebruik van fossiele brandstoffen – kolen, olie en gas – met andere woorden: het verduurzamen van de energievoorziening.


Maatregelencatalogus voor energiereductie in tunnels

Maatregelencatalogus voor energiereductie in tunnels biedt aanknopingspunten om te komen tot een energieneutrale tunnel: https://www.cob.nl/wat-doet-het-cob/groeiboek/maatregelencatalogus-voor-energiereductie-in-tunnels


In dat kader is een Maatregelencatalogus voor energiereductie in tunnels opgesteld.

Ontwerpaspecten Definitieve constructie

Artikel nr. 65

Dit artikel geeft een beschrijving van aandachtspunten die belangrijk zijn voor het constructief ontwerp van een gesloten en/of open tunnelconstructie.

Ontwerpberekeningen moeten voldoen aan de bepalingen in de Eurocodes. De belangrijkste zijn:

Daarnaast zijn van toepassing:

Belastingen

Artikel nr. 66 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Bovenbelasting

Artikel nr. 67

De volgende typen bovenbelasting worden onderscheiden:

Met betrekking tot het laatstgenoemde type bovenbelasting wordt opgemerkt dat grootschalige bebouwing op, of boven een verkeerstunnel, door Rijkswaterstaat (nog) niet wordt toegestaan. De reden daarvan is dat moeilijk aan te tonen valt dat wordt voldaan aan de eisen m.b.t. het externe (groeps-)risico. Door niet op de tunnel te bouwen is er geen gevaar voor extra doden als gevolg van een falende tunnel bij een explosie. Pas wanneer de tunnel explosiebestendig kan worden gebouwd, zou verdergaande bebouwing op de tunnel mogelijk kunnen zijn. Een uitzondering kan worden gemaakt voor functies die een zeer beperkt groepsrisico opleveren, zoals een park, parkeerplaats of beperkte laagbouw, waarbij moet worden gedacht aan een infocentrum of winkeltje.

Verkeersbelasting

Naast de verkeersbelasting in de tunnel kan verkeersbelasting ook bovenop tunnels aanwezig zijn. Verwezen wordt naar NEN-EN 1991-3 [103] .

Voor spoortunnels gelden daarnaast de eisen vermeld in OVS00201 [24]. De eisen 3.1.1.14 t/m 3.1.1.17 gaan in op de drukbestendigheid, de drukbelasting Dp en de stuwdruk q als gevolg van treinpassages. Verdere eisen hieromtrent zijn gegeven in 4.2 van OVS00201 [24].

Uniforme bovenbelasting naast constructies als damwanden

Ook als geen specifieke uniforme bovenbelasting aanwezig is, kan het in de vraagspecificatie zinvol zijn een uniforme (variabele) bovenbelasting te eisen van bijvoorbeeld 20 kN/m2, waarmee maaiveldafwijkingen en/of “vergeten” items kunnen worden afgedekt (zie ook §10.1 van ROK [27]). Ook de belasting tijdens bouwactiviteiten kan onder de categorie uniforme bovenbelasting vallen.

Toekomstige bovenbelasting

Zowel op als naast de tunnel kan sprake zijn van een toekomstige bovenbelasting. In het kader van een toekomstige bovenbelasting direct op de tunnel (bijvoorbeeld een park met bomen en een mensenmenigte, een parkeerplaats of een onderhoudsvoertuig) is het verstandig dit in rekening te brengen door een gelijkmatig verdeelde veranderlijke bovenbelasting van bijvoorbeeld 30 kN/m2. Deze geadviseerde minimum waarde geeft de nodige vrijheid voor de inrichting van het tunneldak en toekomstige wijzigingen daarin, zonder daarin extreem te zijn.

Behalve de grootte van de belasting zelf kan ook sprake zijn van specifieke, daarmee verband houdende eisen. Als naast of op de tunnel in de toekomst een bouwwerk wordt gerealiseerd kunnen in de vraagspecificatie eventuele eisen worden opgenomen over belastingen op de tunnel door ontgravingen, waterstandsverlagingen, bouwkuipaansluitingen, afstempelingen.

Specifieke bovenbelasting

Als op de tunnel een gebouw wordt gerealiseerd moet naast de directe belasting van dat gebouw ook rekening worden gehouden met belastingen tijdens de bouw.

Eis 3.3.1.2 van OVS00201 [24] vermeldt dat eventuele overbouwing van de tunnel geen invloed mag hebben op de tunnelconstructie. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met mogelijkheden van latere ontgravingen boven of naast de tunnel. Ook zettingsgedrag van grondlagen onder het funderingsniveau van bouwblokken kunnen invloed hebben op de tunnel.

Zoals eerder opgemerkt wordt grootschalige bebouwing op of boven een verkeerstunnel momenteel door Rijkswaterstaat niet toegestaan.

Belasting door grondwater

Artikel nr. 68

In verband met mogelijke toekomstige lokale bemalingen kan door de opdrachtgever geëist worden dat bij het ontwerp van de tunnel rekening moet zijn gehouden met eenzijdige waterdruk.

 

Vaak stellen gemeenten aanvullende eisen. Zo wordt in Den Haag het volgende voorgeschreven:

 

Daarnaast wordt vaak een eis gesteld dat een tunnel slechts een beperkte wateropstuwing mag veroorzaken ten opzichte van de oorspronkelijke grondwaterstand. Dit kan problematisch worden als de constructie min of meer loodrecht op de grondwaterstromingsrichting georiënteerd is en daarbij de watervoerende lagen voor een belangrijk deel blokkeert. Om deze reden wordt de A2 tunnel in Maastricht voorzien van een grondwaternivelleersysteem in de vorm van sifons, dit om de opstuwing binnen de grenzen te houden.

 

Opgemerkt wordt dat kritisch dient te worden omgegaan met informatie betreffende grondwaterstanden die waterschappen zouden moeten beheren.

 

 

Belasting door vermoeiing

Artikel nr. 69

Als gevolg van variabele belastingen kan het nodig zijn rekening te houden met vermoeiing. De tunnelconstructie dient hierop te zijn ontworpen. Dit speelt onder andere een rol bij tussenvloeren en wanden met aangrenzende constructies. Bij verkeerstunnels is de problematiek van vermoeiing in het algemeen van tamelijk beperkt belang.

Voor betonconstructies is de NEN-EN 1992 [31] van kracht. Voor staalconstructies is ten aanzien van vermoeiing specifiek NEN-EN 1993-1-9 [32]  van kracht.

Spoortunnels

Voor spoortunnels wordt in OVS00201 [24] als eis 3.1.1.13 vermeld dat alle constructies, constructieonderdelen en installaties in de tunnel moeten worden ontworpen op de (vermoeiings)belastingen, bepaald volgens NEN-EN 14067 “Railtoepassingen – Aerodynamica” [41].

Verschilvervormingen

Artikel nr. 70

ROK [27] vermeldt in hoofdstuk 10 dat tussen uitkragende betonwanden de verschilvervorming over de voegen aan de bovenzijde in horizontale richting maximaal 5 mm mag zijn. Deze eis heeft een achtergrond vanuit de esthetica. Het betreft toelaatbare afwijkingen ten opzichte van de geplande stand van de damwand of betonnen wand. De eis is daarom ook geldig voor hellende wanden.

Zo nodig dienen deuvels of consoles te worden toegepast om aan de toelaatbare verschilvervorming over een voeg te kunnen voldoen. Voor voorzieningen in voegen van op staal gefundeerde tunnels zie Fundering op staal.

Tevens is het van belang een eis te formuleren ten aanzien van het maximale verschil in doorbuiging tussen de tunneldaken van de verschillende moten. Indien wegen direct op het tunneldak zijn voorzien levert dat veelal een duidelijke eis op.

Verticaal en horizontaal evenwicht

Artikel nr. 71

Verticaal

ROK [27] vermeldt in hoofdstuk 10 bij de controle van het verticaal evenwicht tegen opdrijven (UPL) het volgende:

De evenwichtsberekening dient te geschieden conform hoofdstuk 10 van NEN 9997-1 [30]. Hierin wordt voor het veranderlijke deel van de belasting door (opwaartse) waterdruk een belastingfactor van 1,5 genoemd. In hoofdstuk 10.2 van ROK [27] zijn hierbij kanttekeningen gemaakt ten aanzien van de grondwaterstand die fysiek maximaal kan optreden.

Voor Spoortunnels is in OVS00030-6 [100] de volgende tekst opgenomen ten aanzien van het verticaal evenwicht:

Bij het bepalen van (grond)waterstanden moeten lange termijn waarnemingen van de (grond)waterstanden in de onmiddellijke omgeving beschouwd worden. Indien de gegevens naar het oordeel van de geotechnisch adviseur onvoldoende zijn, geldt een toeslag op de stijghoogte van de hoogst bekende (grond)waterstand van ten minste 0,50 m.

Toelichting:

Indien de variatie in (grond)waterstanden relatief goed bekend is en goed beheerst kan worden, moet de minimale stijghoogte als permanent worden beschouwd, en het verschil tussen de maximale en minimale stijghoogte als variabele belasting worden beschouwd (met bijbehorende belastingfactoren).

De verticale stabiliteit van onderdoorgangen/tunnels is door de lage belastingfactoren laag. Door de waterstandsverschillen als variabele belasting te beschouwen wordt het veiligheidsniveau ten aanzien van de verticale stabiliteit verhoogd. De veel gehanteerde factor van 1,10 voor de verticale stabiliteit (geotechnisch) is te gering om aan het vereiste veiligheidsniveau te voldoen. Dit is de reden om voor het variabele deel (de waterstandsverschillen) een factor 1,5 aan te houden.

Tot de permanente belastingen van tunnels behoren ook bijvoorbeeld ballastbeton, de zandaanvulling tussen de onderwaterbetonvloer en de constructievloer, het gewicht van de onderwaterbetonvloer en verankerd vulbeton in graafkamers van caissons, zie bijvoorbeeld hoofdstuk 5 van ROK [27]. Dit geldt uiteraard alleen als deze onderdelen constructief verbonden zijn met de tunnelconstructie. Een owb-vloer doet alleen maar mee in het verticale evenwicht als de palen zowel verankerd zitten in de onderwaterbetonvloer als de constructieve vloer van de tunnel.

Horizontaal

In verband met onderhoud aan voegen, wanden of andere tunneldelen moet het in principe mogelijk zijn een wand van de tunnel vrij te graven. De tunnel dient dan zijn horizontaal evenwicht te bewaren.

Horizontale gronddruk

Artikel nr. 72

Opspaneffect door fluctuerende temperaturen en waterstanden

In hoofdstuk 10 van ROK [27] is aangegeven, dat het oplopen van de gronddruk als gevolg van fluctuerende temperaturen en eventueel fluctuerende waterstanden in rekening moet zijn gebracht.

In het verleden is bij ten minste twee tunnels de bovenzijde van de betonnen wanden in de toeritten significant verplaatst. Daarom zijn bij de Vlaketunnel de wanden ontlast en verankerd door middel van een verankerde juk-constructie en deels door het wegnemen van een significant deel van de grondbelasting (‘grachtvariant’). Dat kon helaas maar over een beperkte lengte en diepte gerealiseerd worden, daar anders de kanteldijk instabiel zou worden. De ‘grachtvariant’ is natuurlijk veel goedkoper dan een verankeringsconstructie. Bij het ontwerp is destijds geen rekening gehouden met het opspaneffect en met de verschoven momentenlijn.

Stempeling van wanden

Artikel nr. 73

Stempels waarborgen de constructieve integriteit. Stempels kunnen ten gevolge van uitzetting door opwarming worden overbelast waardoor ze kunnen bezwijken (uitknikken). Bij het ontwerp van de stempels moeten de gevolgen van temperatuurbelasting daarom worden beschouwd. Belangrijk aandachtspunt is de stabiliteit van de aansluiting stempel-gording-wand.

Om temperatuurspanningen te reduceren worden zon beschenen stempels ook wel wit geschilderd.

Permanente stempels en de aansluitingen op de wanden dienen tevens op een brandbelasting te worden gedimensioneerd.

Stempels dienen naast de genoemde typen temperatuurbelasting, ook berekend te worden op een toevallige puntlast. Bij een gestempelde bouwkuip moet ook gerekend worden met stempeluitval. In de gording mogen hierbij plastische scharnieren geschematiseerd worden. Bij stempeluitval behoeft de temperatuurbelasting niet in rekening te worden gebracht.

Voor permanente stempels behoeft stempeluitval niet altijd in rekening te worden gebracht mits sprake is van een robuust ontwerp. Zo is bij de verdiepte ligging/aquaduct A4 Leiderdorp (relatief diepe ligging en tijdens een deel van de bouwfase vlak naast de in gebruik blijvende A4) gebruik gemaakt van zware betonnen stempels, die zowel een functie in de bouwfase, als in de gebruiksfase hebben. Deze zware betonnen stempels hebben een hart-op-hart-afstand van 12 m (breedte circa 2,5 m). Er is toen geoordeeld dat de kans dat zo’n zware en daardoor robuuste stempel zou uitvallen voldoende klein is zodat daarmee geen rekening behoefde te worden gehouden. Een extra maatregel is dat het stempel via de kopbalk direct is vast gestort aan de combiwand, zie figuur 73.1.

Figuur 73.1 - Permanente stempels bij verdiepte ligging A4 te Leiderdorp (bouwfase)

Thermische belasting

Artikel nr. 74

De thermische belasting op constructies komt aan de orde in NEN-EN 1991-1-5/NB [103].

In aanvulling daarop geeft ROK [27] aanvullende bepalingen voor tunnels. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het open en het gesloten gedeelte van de tunnel. Het in rekening te brengen temperatuurverschil tussen de grondzijde en de binnenzijde van de wand in de zomer- en winterperiode is in ROK [27] vastgelegd. Ook bestaat onderscheid tussen jaarlijkse en dagelijkse temperatuurverschillen.

Aanvullende bepalingen over de te beschouwen klimatologische temperatuurinvloeden bij spoortunnels zijn gegeven in OVS 00030-6 [100].

Belasting door brand

Artikel nr. 75

Voor een uitgebreide beschrijving van het onderwerp brandwerendheid, inclusief de daartoe te treffen voorzieningen, wordt verwezen naar Brandwerendheid.

Achtergrond

Er zijn 2 belangrijke overwegingen om rekening te houden met belasting door brand:

Belasting door brand komt aan de orde in NEN-EN 1991-1-2 [103] en de bijbehorende Nationale Bijlage. Deze regelgeving is uitsluitend gebaseerd op de eerstgenoemde veiligheidsoverweging. Bezwijken na een brand wordt dus wel toegestaan, als het maar lang genoeg duurt tot dit gebeurt. De hiervoor in acht te nemen tijdsduur volgt uit het bouwbesluit (zie het Bouwbesluit 2012 [75], Artikel 2.10. lid 8 en 2.14 lid 6). De op basis van het bouwbesluit aan te houden tijdsduur varieert, afhankelijk van de situatie, van 30 tot 120 minuten. Opmerkelijk is dat, naast een onderscheid in bestaande en nieuwe tunnels, tevens onderscheid gemaakt wordt naar tunnels onder open water en niet onder open water. Afhankelijk van het type constructie kan worden bepaald of de toepassing van hittewerende bekleding wel of niet noodzakelijk is om de geëiste tijdsduur te halen.

In de historische context werd, voor de constructieve integriteit, bij de eerste verkeerstunnels geen rekening gehouden met de calamiteitsbelasting brand. Naar aanleiding van een brand in de Velsertunnel in 1978 zijn brandproeven uitgevoerd bij TNO. Dit leidde tot de geboorte van de RWS-brandkromme. Deze brandkromme symboliseert het leegbranden van een grote tankwagen (200 á 300 MW) in 2 uur. Na 2 uur brand dient de temperatuur achter de hittewerende bekleding kleiner of gelijk aan 380 ºC te zijn en ter plaatse van het wapeningsstaal 250 ºC. Deze temperatuureisen zijn er op gebaseerd dat de constructie na 2 uur RWS-brandkromme nog repareerbaar is; dit is dus een economische afweging.

Eisen

Voor het omsloten deel van een tunnel geldt de tunnelbrandkromme (de vroegere RWS-brandkromme) volgens art. 3.2.4 van NEN-EN 1991-1-2/NB [103]. Voor niet-gesloten delen (toeritten en verdiepte ligging) geldt de koolwaterstofkromme (hydrocarbon) volgens art. 3.2.3 van NEN-EN 1991-1-2 [103]. Toepassing van de laatstgenoemde koolwaterstofkromme is in die gevallen gerechtvaardigd omdat de temperatuur in niet gesloten delen minder hoog zal oplopen.

De tweede variabele is de in rekening te brengen tijdsduur. Tenzij anders voorgeschreven in de vraagspecificatie wordt hiervoor 120 minuten aangehouden.

Tunnels voor autowegen

In ROK [27] wordt verwezen naar de aanvullende toelichtingen voor tunnels voor autoverkeer:

Volgens 5.2 van ROK [27] wordt de opgelegde vervorming als gevolg van de temperatuurbelasting tijdens de brand geacht geen invloed te hebben op de sterkte van de constructie tijdens de brand. Daarom hoeft de brandbelasting niet in rekening te worden gebracht bij het bepalen van de krachtswerking. Dit geldt niet voor constructiedelen die de constructieve integriteit waarborgen en waarvan de werking verloren kan gaan bij temperatuurbelasting, zoals stempels in toeritten (knik, pons etc.). In deze gevallen dienen de gevolgen van temperatuurbelasting wel te worden beschouwd.

Het te kiezen betonmengsel moet daarnaast ongevoelig zijn voor doorgaand afspatten onder invloed van brandbelasting. Het gaat er hierbij om dat na de eerste afspatting, geen voortgaand proces ontstaat waarbij het beton laagje na laagje verdwijnt. Dit dient te worden aangetoond, bijvoorbeeld aan de hand van testen.

Voor de overkapping Leidsche Rijn was de brandduur in de vraagspecificatie verkort tot 1 uur (behalve bij dienstgebouw en middenkanalen met kabels); dit omdat de gevolgen van het falen van deze overkapping, gebouwd op het maaiveld en 100% boven de grondwaterstand, aanzienlijk minder zullen zijn dan bij een tunnel gelegen onder een vaarweg.

Voor de verdiepte ligging in de A4 nabij Leiderdorp is het deel naast het aquaduct voorzien van een horizontaal geluidscherm (de luifel). Voor deze luifel is een bestendigheid tegen een Hydrocarbon brand van 1 uur geëist; voor de hoofdconstructie echter 2 uur. Dit verschil heeft ook weer als achtergrond het verschil in gevolgen van het falen voor deze 2 constructiedelen.

Een ander voorbeeld is een kerend wandje waar, bij falen, alleen wat grond op de vluchtstrook terecht komt en kan worden overwogen geen enkele brandwerendheidseis te stellen.

Spoortunnels

Voor spoortunnels wordt in OVS00201 [24] onder eis 3.1.1.12 vermeld dat de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken ten minste 120 minuten moet bedragen op basis van de standaard temperatuur volgens de bovengenoemde RWS-brandkromme. De eisen 3.1.1.19 en 20 geven verdere details betreffende de brandwerendheid. Voor nieuwbouw wordt de brandwerendheid gezocht in het beton, maar er moet wel mogelijkheid zijn brandwerend beplating aan te brengen, zodat dat eventueel alsnog kan geschieden na een brand.

Belasting door explosie

Artikel nr. 76

Buitengewone belastingen komen aan de orde in artikel 5.1(1)P van NEN-EN 1991-1- [103], waarin onder andere wordt verwezen naar bijlage D. Bijlage D.3, die informatief is, gaat specifiek in op explosies in auto- en spoortunnels.

Bij tunnelontwerpen voor RWS geldt daarnaast ROK [27]. In §5.7 van ROK [27] staat dat bij tunnels volgens de categorieën B, C, D of E, in relatie tot het interne risico, geen rekening behoeft te worden gehouden met explosies. Voor tunnels volgens categorie A dient alleen met de effecten van een explosie rekening te worden gehouden als de specifieke omstandigheden, in relatie tot het externe risico, daar aanleiding toe geven.

Voor de indeling in categorieën zie ADR 2013 Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg [47]. In 5.7 van ROK [27] is bovenstaande toegelicht. De kans op een gasexplosie is bij alle tunnelcategorieën klein door allerlei maatregelen die voorgeschreven worden vanuit de Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsystemen versie 1.2 (BSTTI) [80].

Bovendien wordt getwijfeld aan het realiteitsgehalte van de in (informatieve) bijlage D.3 van NEN-EN 1991-1-7 [103] gegeven extreem hoge waarde van de explosiedruk (detonatie), namelijk een piekdruk van 2000 kN/m2 (20 bar). Geen enkele bestaande tunnel is hier ook maar in de verste verte tegen bestand tenzij het een zeer diep liggende tunnel of een bergtunnel is. Voor nieuwe tunnels werkt deze eis uiterst kostenverhogend en voor bijvoorbeeld een ondiep liggende landtunnel is het desastreus, terwijl de kans van optreden zeer beperkt is.

Voor spoorwegen wordt voor bepalingen ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen verwezen naar RID 2013 Regulations Concerning the International Carriage of Dangerous Goods by Rail [48].

Bij spoortunnelontwerpen voor ProRail wordt wel rekening gehouden met explosiebelasting in tunnels. In OVS00201 [24] eis 3.1.1.10 wordt vooralsnog verwezen naar NEN-EN-1991-1-7 [103], maar gezien bovenstaande zal dat waarschijnlijk op korte termijn worden herzien door ProRail.

Achtergrond en motivatie

Bijlage B van NEN-EN 1991-1-7 Informatie voor risicobeoordeling [103] geeft een beschrijving van een risicoanalyse, met als mogelijke uitkomst risicoaanvaarding. Als dit de uitkomst van een risicoanalyse is, behoeft de tunnel niet meer in deterministische zin op 2000 kN/m2 piekdruk te worden berekend. Deze ontsnapping wordt door RWS gehanteerd omdat tunnelbouw anders vrijwel onmogelijk is.

In het verleden werd door RWS, en tot voor kort ook door Prorail, een statische inwendige overdruk van 100 kN/m2 gehanteerd. De meeste afgezonken tunnels zijn hier tegen bestand. Deze pragmatische eis kostte dus niets. Bij ondiepere landtunnels ligt dat anders, daar kost deze eis ook al behoorlijk veel extra wapening, zonder dat deze belasting van 100 kN/m2 de tunnel bestand maakt tegen een mogelijk optredende grote gasexplosie of een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion, dat wil zeggen een tankwagen die in het vuur ligt en na enige tijd met geweld openbarst). Daarom is bij RWS al jaren geleden de oude eis van 100 kN/m2 vervallen. Dit heeft bijvoorbeeld bij de Combitunnel Nijverdal tot gevolg gehad dat het weggedeelte niet op een explosiedruk van 100 kN/m2 is ontworpen en het spoordeel wel.

Ter vergelijking kan de piekdruk bij een detonatie van 2000 kN/m2 uit NEN-EN-1991-1-7 [103] worden omgerekend naar een equivalente statische belasting. De hiervoor benodigde dynamische belastingfactor kan worden ontleend aan De Jong [50] en heeft voor de buitenwaarts gerichte belasting een waarde van 2. De statisch equivalente belasting van de piekwaarde wordt daarmee gelijk aan 4000 kN/m2. Dit is 40 maal zo groot als de in het verleden gehanteerde eis van 100 kN/m2. Daar valt in realistische zin niet op te ontwerpen/construeren (ook niet bij spoortunnels).

Bij de A2 tunnel te Maastricht worden, in het kader van de Integrale GebiedsOntwikkeling, aanvullende eisen gesteld aan de bebouwing in de directe nabijheid van de tunnel. Mocht er een zware explosie plaatsvinden in de vorm van een BLEVE, dan zullen maximaal 2 moten bezwijken waarbij het naastliggende vastgoed mogelijk schade oploopt. Het aanbrengen van ankers in de kerende wand, als de ondersteuning van de constructie wegvalt, kan dan een oplossing zijn met relatief beperkte kosten. De kans van optreden van een gasexplosie wordt ook bij dit project voldoende klein geacht om daar niet op te construeren.

In NEN-EN 1997-1-7 [103] is het type explosie BLEVE niet opgenomen. Uit redelijk recent onderzoek door TNO/TUD [50] is gebleken dat bij dit type explosie piekdrukken van circa 1000 kN/m2 kunnen optreden. Mogelijk is de kans van optreden van een BLEVE groter dan die van een gasexplosie, omdat de BLEVE gerelateerd is (vervolggebeurtenis) aan het verschijnsel brand. Brand heeft in het algemeen een zodanige kans van voorkomen dat de tunnel hierop ontworpen moet worden.

Het verschil met een gasexplosie, waartoe NEN-EN 1997-1-7 [103] zich beperkt, is dat het effect van een BLEVE meer lokaal is (over een lengte van 30 á 40 m). Bij een gasexplosie kan onder ongunstige omstandigheden de tunnel over de gehele lengte bezwijken.

De in NEN-EN 1991-1-7 [103] genoemde piekdruk van 100 kN/m2 bij een deflagratie (explosieve verbranding) is volgens de huidige inzichten echter te laag. Deze piekdruk kan het vijfvoudige bedragen.

Samenvattend wordt gesteld dat de informatieve bijlage D.3 uit NEN-EN 1997-1-7 [103] met het nodige engineering judgement beschouwd dient te worden.

Anderzijds kan ook gekozen worden voor bv. een watermist systeem om een BLEVE te voorkomen.

Seismische belastingen

Artikel nr. 77

In hoofdstuk 11 van ROK [27] wordt verwezen naar NEN-EN 1998 [104]. In het algemeen zijn monoliete ondergrondse constructies, zoals tunnels, of onderdelen daarvan niet bijzonder aardbevingsgevoelig als:

Te allen tijde dient lokale kennis te worden vergaard.

In de ROK [27] is aangegeven voor welke delen van Nederland geen aardbevingsbelasting in beschouwing behoeft te worden genomen.

Fundering

Artikel nr. 78

In dit artikel komen aan de orde:

Grondonderzoek

Artikel nr. 79

Het verdient aanbeveling om voor het uitvoeren van geotechnisch onderzoek een risicogestuurde aanpak te volgen. De onzekerheden in de ondergrond zijn doorgaans groot en de oorzaak van veel faalkosten.

In het kader van het programma Geo-Impuls is hiervoor een werkwijze ontwikkeld onder de naam Geotechnisch Risicomanagement (GeoRM), wat in feite een expliciete geotechnische verdieping is van het gangbare RISMAN-proces voor het risicomanagement in projecten. Met GeoRM worden de risico’s die gerelateerd zijn aan de ondergrond, op een transparante en expliciete manier onderdeel van projecten. Geotechnische risico’s kunnen zo tijdig en afdoende worden beheerst, wat resulteert in een efficiënt en succesvol project.

Door RWS is een Handreiking opgesteld, waarin de toepassing van GeoRM in iedere projectfase nader wordt toegelicht. Voor projecten van RWS is het gebruik van GeoRM verplicht.

Voor een nadere toelichting op Geo-impuls en GeoRM: zie www.geoimpuls.org


Groeiboek Grondonderzoek

Het groeiboek Grondonderzoek bevat alle best practices omtrent de aanpak van een risicogestuurd grondonderzoek: https://www.cob.nl/wat-doet-het-cob/groeiboek/aanpak-grondonderzoek/


Bij het opstellen van een concreet grondonderzoek moeten verder de volgende normen en richtlijnen worden voorgeschreven (in volgorde van prioriteit):

Het is noodzakelijk om in het grondonderzoek tevens de geohydrologische condities in kaart te brengen, omdat deze een sterk bepalende invloed hebben op de mogelijke risico’s tijdens de bouw- en gebruiksfase van de tunnel.

Een goed inzicht in geologische condities kan in veel gevallen sterk bijdragen aan een juiste opzet en interpretatie van het grondonderzoek.

Zwel bouwputbodem

Als een significatie zwel van de grondlagen beneden de ontgraven bouwputbodem wordt verwacht, is het zinvol ongedraineerde triaxiaalontlastproeven (TA-CU proeven) op ongeroerde grondmonsters uit te voeren. Dit zijn ongedraineerde proeven waarbij de axiale en radiale totaalspanningen worden verlaagd. Hieruit wordt niet alleen informatie gekregen over het zwelgedrag maar ook over de veranderingen in de waterspanningen in de ondergrond bij het ontgraven van de bouwput. Met name als een groutstempel is toegepast, is deze informatie nuttig. Voor achtergrondinformatie over TA-CU proeven wordt verwezen naar de rapportage van het in opdracht van het COB door Geodelft uitgevoerde onderzoek bij de Sophia Spoortunnel [83].

Voor het bepalen van de zwelbelasting is publicatie 661.14 van SBRCURnet [104] vigerend.

Fundering op staal

Artikel nr. 80

Bij het ontwerp van een op staal gefundeerde tunnel komen de volgende aspecten aan de orde:

Voor verdere details wordt verwezen naar §10.1 van ROK [27].

In Dilatatievoegen en stortnaden komen de voegconstructie en de daarbij behorende ontwerpaspecten nader aan de orde.

Variatie beddingsstijfheden

In hoofdstuk 10 van ROK [27] wordt ingegaan op de in rekening te brengen variatie in de stijfheid van de ondergrond.

Trekken van damwanden nabij een fundering op staal

Als nabij de op staal gefundeerde tunnel een damwand wordt toegepast, mag deze alleen worden getrokken als in het ontwerp een voldoend grote afstand tussen de damwand en de tunnel aanwezig is. In §10.1 van ROK [27] wordt hiervoor een eis gesteld.

Tand- of deuvelconstructie

Bij een fundering op staal is de kans op optreden van verschilverplaatsingen relatief groot, waardoor een verdeuveling vaak noodzakelijk is.

Er zijn echter altijd uitzonderingen. Bij de A2 tunnel te Maastricht heeft de aannemer ervoor gekozen de voegen tussen de op staal gefundeerde stortmoten niet te verdeuvelen. De argumentatie hierbij is dat zeer weinig verschilzetting over de voegen wordt verwacht en zeker geen doorgaande zetting in de loop der tijd. De uit kalksteen bestaande ondergrond is namelijk zeer stijf. Daarnaast wordt in den droge gebouwd waardoor de uitvullaag tussen beton en kalksteen zeer goed verdicht kan worden, terwijl bovendien de korrelspanningen onder de vloer van de tunnel in de gebruiksfase relatief laag zijn vanwege de opwaartse waterdruk. Wel wordt tussen de vloerdelen van de tussenvloer (de vloer tussen bovenste en onderste verdieping van de gestapelde tunnel) een verdeuveling toegepast in de vorm van een roestvast stalen penconstructie die in langsrichting beweegbaar is. Deze verdeuveling dient niet om de tunneldelen onderling te koppelen, maar uitsluitend om elastische doorbuigingsverschillen die het gevolg zijn van de verkeersbelasting te voorkomen. Zonder deze pennen zou de voeg(vullings)constructie van de tussenvloer maar een zeer beperkte levensduur hebben. Ook het rijcomfort speelt hierbij een rol.

Fundering op palen

Artikel nr. 81

In het ontwerprapport van een fundering op palen moeten naast de vigerende normen de volgende uitgangspunten in het document zijn aangegeven of verwerkt:

In §10.1 van ROK [27] komen de volgende aspecten aan de orde die een rol spelen bij het ontwerp van een op palen gefundeerde tunnel:

Verder vermeldt ROK [27] dat bij de toepassing van relatief slappe trekelementen (zoals bijvoorbeeld Gewi-ankers) onder ongewapende owb-vloeren de puntvormige opleggingen geschematiseerd moeten worden overeenkomstig de stijfheid van deze relatief slappe trekelementen. Het schematiseren als starre steunpunten van dit type trekelementen is onjuist en daarom niet toegestaan. De verticale veerstijfheid van palen, ankers en damwanden moet worden bepaald volgens de in CUR-aanbeveling 77 [4] gegeven rekenregels.

Trekken van damwanden nabij een fundering op palen

Het trekken van damwanden kan een nadelig effect hebben op een naburige paalfundering. Bij tunnels zal het meestal gaan om trekpalen. In §10.1 van ROK [27] worden eisen gesteld aan de afstand tussen de damwand en de trekpalen. ProRail staat het trekken van damwanden in de invloedszone in het geheel niet toe.

Verbinding funderingselement met de onderwaterbeton- en de constructievloer

Bij trekpalen en ankers moet gecontroleerd worden of de trek- en de eventuele drukkracht niet leidt tot ontoelaatbare spanningen in het funderingselement. Deze spanningscontrole betreft zowel de spanning op de overgang tussen de owb-vloer en de ondergrond, als op de overgang tussen owb-vloer en constructievloer. Vanwege de duurzaamheid is ook de scheurvorming op deze niveaus van groot belang, aangezien het funderingselement nooit meer bereikbaar is voor herstel. Voor de in verband met corrosie te stellen eisen  wordt verwezen naar NEN6766:2023 ‘Corrosie van stalen elementen in de grond’ .

Als in het trekelement een drukkracht kan optreden moet zo nodig de knikstabiliteit worden gecontroleerd, namelijk als een deel van de paalschacht omringd is door slappe grondlagen. Aandachtspunt hierbij is dat de beton- of groutomhulling bij in de grond gevormde ankers (meestal) niet tot de onderzijde van de owb-vloer wordt aangebracht.

Tand- of deuvelconstructie

Een tand- of deuvelconstructie, zoals toegepast bij een fundering op staal, is bij op palen gefundeerde tunnelmoten meestal niet noodzakelijk. Bij een relatief starre paalfundering (ten opzichte van een fundatie op staal) zijn geen tanden of deuvels noodzakelijk, omdat de verschilverplaatsingen over een voeg meestal klein zullen blijven.

Soms worden echter wel nokken toegepast. Als bijvoorbeeld een tunnelmoot ongelijke gronddrukken heeft, waardoor deze moot de neiging heeft om in het horizontale vlak te gaan draaien, worden nokken in de vloer toegepast die de horizontale krachten overdragen naar de naastgelegen moot of moten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij stationsonderdoorgang Leidschenveen.

Horizontaal belaste palen

Niet-axiale belastingen op palen moeten bij voorkeur worden voorkomen door het toepassen van schoorpalen. Wanneer dit niet mogelijk is, moeten de buigende momenten in de palen door de horizontale belastingen worden bepaald met behulp van een computerprogramma gebaseerd op de theorie van de verend ondersteunde ligger (zie ROK [27], hoofdstuk 10, eis 7.7) .

Indien sprake is van een niet symmetrische situatie aan weerszijden van de tunnelbuis, neigt deze in dat geval te roteren om een verticale as. Er ontstaat dan een verschil in verticale belasting op de paalrijen over de doorsnede en er werkt een horizontale belastingcomponent op de fundering. Een dergelijke situatie kan het gevolg zijn van een niet symmetrische maaiveldbelasting aan weerskanten van de tunnel, bijvoorbeeld door een scheve wegkruising, een ongelijk maaiveld, verschillende grondwaterstanden of grondcondities. Zeker bij palen met een lage buigstijfheid zoals ankerpalen kan dit tot een maatgevend mechanisme leiden.  De berekening van de paalkrachten in dit soort gevallen mag geschieden met behulp van de stijve plaattheorie, waarbij uitgegaan wordt van een rechtlijnig verband tussen de paalstijfheid, de afstand tot het zwaartepunt en de paalkracht ten gevolge van het rotatiemoment, waarbij echter ook rekening dient te worden gehouden met het horizontaal evenwicht.

Ook in geval van niet horizontaal verlopende constructies, ontstaan horizontale reactiekrachten. Dit was een niet onderkend probleem bij de Wijkertunnel. Bij de overgang van de op palen gefundeerde open toerit bak naar de folieconstructie is om die reden ongewenste horizontale verplaatsing opgetreden.

Detaillering

Aandachtpunten bij de uitvoering zijn:

  1. De wapening van de paal ten behoeve van transport en heien wordt door de paalleverancier bepaald. Wapening ten gevolge van overige belastingen (zoals horizontale belasting) moet apart aan de paalleverancier worden doorgegeven.
  2. Minimale wapening van voorgespannen beton palen, zie artikel (9) in hoofdstuk 6.4 van ROK [27].
  3. Bij koppensnellen de steklengte niet ombuigen maar doorzetten tot aan het bovennet en daarna pas ombuigen, zie artikel (9) in hoofdstuk 6.4 van ROK [27].
  4. Blijvende voorspanning in de prefab palen, zie artikel (9) in hoofdstuk 6.4 van ROK [27].
  5. Indien rekening gehouden moet worden met zwerfstromen, de paalwapening los houden van de vloerwapening;
  6. Ter controle van de berekening bij elke sondering de volledige kalender opnemen van de dichtstbijzijnde paal.

Zettingsproblematiek aansluiting gedilateerde constructiedelen

Artikel nr. 82 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Algemeen

Artikel nr. 83

 

Overmatige zetting en zettingsverschillen kunnen bij op staal gefundeerde constructies leiden tot problemen. Bij op palen gefundeerde constructies treedt ook zetting op maar deze is doorgaans dermate beperkt dat daarbij geen problemen zijn te verwachten.

 

Bijzondere aandacht ten aanzien van de zettingsproblematiek is nodig bij de aansluiting van op palen aan op staal gefundeerde constructies. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aansluiting van de tunnel op de toerit. Ook kan hier sprake zijn van een overgang van een op druk belaste fundering naar een op trek belaste fundering. Voor de toerit kunnen, vanwege het beperkte gewicht, trekpalen zijn toegepast terwijl de tunnel zelf een op druk belaste fundering heeft.

Voor de bouw van de tunnel wordt grond ontgraven. Als de tunnelbuis niet zwaarder is dan de ontgraven grond treedt (vrijwel) geen zetting op. Bovendien is meestal sprake van een opwaartse waterdruk tegen de tunnelbuis, waardoor het effectief gewicht afneemt.

 

De grootte van de zetting is afhankelijk van de grondopbouw (aanwezigheid en dikte van de samendrukbare lagen) en de belastingtoename op de ondergrond. Een deel van de zetting treedt gedurende de bouw op. Bij slecht waterdoorlatende grond kunnen echter ook na de bouw nog niet-verwaarloosbare zettingen optreden.

 

Ook door naburige bouwactiviteiten na voltooiing van de tunnel kan nog (extra) zetting ontstaan, bijvoorbeeld door bemaling van een bouwput en/of terreinophogingen.

 

In het algemeen kan worden gesteld dat schade en problemen door (verschil)zettingen vooral ontstaan bij afgezonken, op staal gefundeerde tunnels.

 

Verschilzetting

Artikel nr. 84

Als tussen twee aansluitende tunnelelementen verschil in zetting kan ontstaan, moet het constructief ontwerp zodanig zijn dat geen schade kan optreden. figuur 84.1 geeft het geval weer dat door zetting van tunnelsegment A schade ontstaat aan tunnelsegment B. De tandoplegging van het segment wordt extra belast waardoor deze kan afscheuren, zie figuur 84.2.

Figuur 84.1 - Verhindering vervorming bij verschilzakking tussen tunnelsegmenten

 

Figuur 84.2 - Gescheurde tandoplegging door verschilzetting

 

 

De eerste maatregel om dit te voorkomen is het voldoende wapenen van de tanden/kragen opdat bij eventuele scheurvorming de scheurwijdte beperkt blijft. Hierdoor wordt het risico op lekkage, waarbij zand uit de ondergrond meegevoerd wordt, kleiner.

Door de constructie op palen te zetten is geen verdeuveling meer noodzakelijk. De tanden kunnen dan ook niet meer afbreken (koude haakse voeg).

 

Open voegen

Artikel nr. 85

Door verschil in zetting tussen de verschillende tunnelsegmenten kan rotatie ontstaan, zie figuur 85.1. Het doel van de aanwezige voegen is de tunnelbuis flexibel te maken, waardoor het in de figuur getoonde vervormingsbeeld kan ontstaan. Zolang de aanwezige rubber-metalen voegstrook de rek kan meemaken en de tand/kraag niet scheurt is er geen lekkage als gevolg van de optredende vervormingen.

Om te beoordelen of te grote voegopeningen ontstaan, kan een langsberekening van de tunnel worden gemaakt, waarbij het niet-lineaire gedrag van de voegen wordt meegenomen, samen met de variabiliteit van de grondslag en de belastingssituatie.

In Dilatatievoegen en stortnaden van dit handboek wordt nader ingegaan op voegconstructies en de detaillering ervan. De praktijkervaring in Nederland is evenwel dat de ideale voegconstructie nog niet gevonden is. Lekkende dilatatievoegen komen regelmatig voor, zowel in de bouwfase als in de gebruiksfase. Derhalve is het zaak de deformatieverschillen tijdens de gebruiksfase zoveel mogelijk te beperken.

Figuur 85.1 - Rotatie van moten

Als zeer duidelijk voorbeeld van openstaande voegen kan de noordelijke toerit van de eerste Coentunnel worden genoemd. Deze toerit is sinds de bouw in de jaren 60 van de vorige eeuw aan het uiteinde bijna 0,15 m in noordelijke richting verplaatst. Een eenduidige verklaring hiervoor ontbreekt. De meest gangbare hypothese is dat in de winter de voegen door krimp wat verder open komen te staan en in de zomer niet geheel weer terugkomen (hysteresis). Waarschijnlijk komt in de winter zand/grond in de voegen, waardoor in de loop der tijd de voegen steeds verder open zijn komen te staan. De verplaatsingen correleren met deze grotere voegbreedtes.

Bij de bouw zijn bij zeven moten van de toerit trekpalen toegepast. Onlangs is extra ballast aangebracht om de deformatie en de verdere schade te stoppen. De primaire reden om de ballast aan te brengen was de grote twijfel over de constructieve integriteit van de aanwezige trekpalen (bezwijken wapening in overgang trekpaal/vloer en daarmee het gevaar van opdrijven). Of daarmee ook de toename van de voegbreedtes gestopt is, is zeer de vraag.

Minimale gronddekking

Artikel nr. 682

Met betrekking tot de gronddekking op tunnels voorziet de ROK in twee afdekkingen:

  1. afdekking van een tunnel gelegen onder open water als beschermlaag
  2. afdekking van een landtunnel t.b.v. begroeiing en gebruik

Ad. 1.) Afdekking van een tunnel gelegen onder open water.

Tunnels gelegen onder open water dienen te zijn voorzien van een afdeklaag zodat een vallend anker of een vallende spudpaal afgeremd wordt voordat het anker of de spudpaal door het tunneldak ponst. De relevante ROK artikelen geven informatie over de te hanteren faalkansen, de aan te houden valsnelheid van het anker en scheeps tonnages. Wanneer de eigenschappen van het scheepvaartverkeer anders zijn dan in de ROK aangehouden is, dient het ontwerp van de afdeklaag daarop te worden aangepast. De dikte van de afdeklaag wordt slechts in uitzonderingsgevallen kleiner dan 1 m gekozen. Bij de dimensionering van de afdeklaag dient rekening te worden gehouden met de stroming in het water en met krachten uit scheepsbewegingen en stuwstraalstromen. Tevens dient de afdekking bestand te zijn tegen mogelijke toekomstige verzwaring van het scheepvaartverkeer (afstemming met vaarwegautoriteiten). De dikte van de afdeklaag bovenop de tunnel dient periodiek te worden gemonitord zodat het risico van een vallend anker voor de constructie voldoende gemitigeerd blijft. De afdeklaag mag niet worden meegenomen in de berekening van het verticaal evenwicht van de zinktunnel.

Ad. 2.) Afdekking van een landtunnel.

Bij landtunnels wordt een afdekking toegepast zodat het maaiveld kan worden ingericht nadat de tunnel gereed is. Bij het ontwerp dient met de belasting uit toekomstige voorzieningen op de tunnel rekening te worden gehouden (te denken valt aan OV voorzieningen, wegen, park etc.). Het plaatsen van leidingen in langsrichting op het tunneldak wordt afgeraden, zeker bij tunnels waar de afdeklaag onderdeel is van de benodigde belasting ter voorkoming van opdrijven van de tunnel. In geval van onderhoud en/of lekkage moet dan over grotere lengte de tunnel worden vrijgegraven waardoor het verticaal evenwicht mogelijk negatief wordt beïnvloed.

Dilatatievoegen en stortnaden

Artikel nr. 86

In dit artikel wordt ingegaan op de ontwerpaspecten van voegen en voegprofielen, inclusief specifieke regelgeving. ‘Best Practices’ voor de uitvoering van dilatatievoegen komt aan de orde in Dilatatievoegen best practice van dit handboek. Daarin is ook de motivering voor de beschreven oplossingen gegeven. Separaat worden een aantal specifieke aspecten van voegen in afgezonken tunnels behandeld.

Probleemstelling

Artikel nr. 87

Beton heeft een beperkte treksterkte. Als de trekspanning deze sterkte overschrijdt, leidt dat in een betonnen tunnel tot scheurvorming. Bij aanwezigheid van waterdruk aan de buitenzijde van de tunnel is een gevolg daarvan lekkage. Behalve dat lekkage ongemak voor de gebruikers veroorzaakt, kan de wapening op den duur ook worden aangetast en de constructie worden beschadigd. Water dat op het wegdek komt geeft gevaar voor het auto- en motorverkeer en in de winter kan door bevriezing schade aan de constructie ontstaan. Daarnaast kan lekkage door de vloer ook leiden tot opdrukken van asfalt, waardoor de beschikbaarheid van de tunnel in het gedrang komt. De volgende 2 mechanismen zijn verantwoordelijk voor de genoemde trekspanningen:

  1. Temperatuurveranderingen veroorzaken het langer of korter worden van beton. Indien het langer of korter worden wordt belemmerd, ontstaan respectievelijk druk- en trekspanningen in het beton. Opgemerkt wordt dat de drukspanning door het beton in het algemeen gemakkelijk kan worden opgenomen, waarbij eventuele reeds aanwezige scheuren zelfs kunnen worden dichtgedrukt.

  2. Indien sprake is van ongelijkmatige zettingen ontstaan druk- en trekspanningen spanningen in de constructies. In lange constructies kunnen grote trekspanningen en dus ook scheuren ontstaan.

 

Voor beide oorzaken geldt dat de grootte van de trekspanningen toeneemt met de lengte van de tunnelmoten. De grootte van de optredende trekspanningen kan dus worden beperkt door de lengte van de moten te limiteren. Betonmoten in de tunnelbouw hebben om die reden veelal een lengte van circa 25 m.

Dilatatievoegen

Artikel nr. 88

Om de grootte van de spanningen door de hierboven genoemde oorzaken te beperken, wordt een tunnel in moten verdeeld. Hierbij wordt de wapening telkens onderbroken op de overgang van 2 moten. Hierdoor ontstaan tussen de moten zogenaamde dilatatievoegen. Veelal worden deze voegen dusdanig uitgevoerd dat deze geen enkele kracht kunnen overbrengen. Een dergelijke constructieve onderbreking tussen de moten aan weerszijden maakt deformatieverschillen mogelijk zonder dat dat leidt tot spanningen in de constructie.

In afwijking van het bovenstaande worden dilatatievoegen soms van kraag- of tandconstructies voorzien, waarmee wél dwarskracht, maar geen moment of normaalkracht kan worden overgebracht. Doel hiervan is om deformatieverschillen tussen tunnelmoten te voorkomen. Daarnaast worden in sommige gevallen tunnelmoten koud tegen elkaar gestort, waardoor de doorsnede wel normaalspanningen (uitsluitend druk) kan overbrengen.

Dilatatievoegen dienen te worden voorzien van een voorziening, bijvoorbeeld een rubberen voegstrook, om ze waterdicht te maken. De noodzaak tot waterdichtheid geldt uiteraard onder, maar ook boven de grondwaterstand, omdat er tijdens perioden van regenval altijd sprake kan zijn van door de bovenlagen passerend grondwater.

Afstanden tussen de dilatatievoegen kunnen verschillen van project tot project. Belangrijke overwegingen die deze afstand bepalen zijn:

In de praktijk leiden deze overwegingen veelal tot afstanden van circa 25 m.

Samengevat wordt met een dilatatievoeg het volgende beoogd om grote spanningen in het beton ten gevolge van temperatuurvariaties en ongelijkmatige zettingen te voorkomen. Aandachtspunten hierbij zijn:

  1. Het mogelijk maken van enige verschilverplaatsing in lengterichting en enige verschilrotatie om de as van de tunnel, op de overgang tussen twee aanliggende moten.
  2. Het garanderen van de waterdichtheid en gronddichtheid van de voeg aan de buitenzijde en het vuildicht en brandwerend maken aan de binnenzijde.
  3. In sommige gevallen het garanderen van de luchtdichtheid, bijvoorbeeld bij de afscheiding tussen verkeersbuis en het vluchtkanaal.

Stubeco heeft in 2007 een rapport over ontwerp en de uitvoering van dilatatievoegen uitgebracht: [131].

Stortnaden

Artikel nr. 89

Stortnaden zijn naden op de aansluiting tussen 2 separaat te storten delen, bijvoorbeeld de aansluiting van een wand op een reeds gestorte vloer. Onderscheid tussen een stortnaad en een dilatatievoeg is dat de wapening in het geval van een stortnaad doorloopt.

Aandachtspunt voor een stortnaad is dat hier een lekweg voor water kan ontstaan. De kans hierop kan sterk worden beperkt door met een aantal aspecten rekening te houden:

  1. Opschoning

    Het toepassen van een goede voorbehandeling van het reeds aanwezige verharde beton alvorens de nieuwe stort plaatsvindt.

    Hierbij wordt vertrager aangebracht direct na het storten en afwerken van de eerste stort. Binnen 24 uur (de volgende dag) wordt vervolgens de cementhuid van het reeds aanwezige beton verwijderd met een hogedrukreiniger, waarna de volgende stort kan plaatsvinden.

  2. Invloed krachtswerking

    De waterdichtheid van een stortnaad wordt sterk beïnvloed door de krachtswerking in de gebruiksfase. Zo is bijvoorbeeld een horizontaal verlopende voeg, ter plaatse van bijvoorbeeld de aansluiting wand aan dak van een tunnel, veelal aanmerkelijk gunstiger dan een verticale voeg, omdat de voeg in het eerste geval zal worden dichtgedrukt door de over te brengen normaalkracht.

  3. Koeling beton

    Door krimp van het beton tijdens verharding kan, zelfs in geval van een perfecte aansluiting, scheurvorming ontstaan. Bij de bouw van de Vlaketunnel (1972-1975) werd voor het eerst geëxperimenteerd met het koelen van de buitenwanden. Daaruit bleek dat het mogelijk was om waterdicht beton te maken. Inmiddels is deze methode gebruikelijke techniek in Nederland.

    De koeling beperkt de temperatuurverschillen tijdens het verhardingsproces en verkleint daarmee de rekverschillen tussen reeds verhard (koude) beton en vers gestorte beton. Koeling kan plaatsvinden door koelbuizen op te nemen in de constructie of een koelkist toe te passen.

  4. Zwelband

    Het toepassen van zwelbanden op bentonietbasis in tunnels voor het waterdicht maken van stortnaden van tunnels is in Nederland nog niet toegepast. Bij de A4 in verdiepte ligging bij Leiderdorp is wel zwelband toegepast, echter ook niet in stortnaden maar tussen de damwand en de constructievloer. Het gebruik van zwelbanden en zwelkit bij ondergrondse parkeergarages is inmiddels wel een geaccepteerde toepassing. Van groot belang is dat de keuze voor het juiste zwelband/zwelrubber met de juiste afmetingen wordt gemaakt. Ook moet er gekozen worden tussen verlijmen of mechanisch bevestigen. Als het zwelband enkele weken voor het storten moet worden gemonteerd, bijvoorbeeld door dat er veel tijd nodig is om de wapening te plaatsen, is het raadzaam een vertrager toe te passen om voortijdige zwelling te voorkomen. Opgemerkt wordt dat bij toepassing van zwelband de kwaliteit van het aansluitende beton rond de zwelband erg bepalend is voor de te realiseren waterdichtheid.

  5. Kimblik

    Een kimblik is een stalen voegband die dient als lekweg verlenger. Een dergelijke band is voorzien van een uit speciaal materiaal gemaakte ruwe zijde, waarmee een zeer goede aansluiting met beton wordt verkregen. Deze wordt soms tevens voorzien van een zwelband voor de aansluiting aan de andere zijde. Dit is een in het verleden veel toegepaste techniek, die tegenwoordig in de Nederlandse praktijk vrijwel nooit meer wordt toegepast omdat aangetoond is dat een correct uitgevoerde stortnaad de beste oplossing is. Zie ook [132].

  6. Injectieslang

    In sommige gevallen wordt op de overgang van 2 storten een injectieslang toegepast. Het idee is dat via deze slang op verschillende posities achteraf kunsthars kan worden geïnjecteerd om waterdichtheid te bereiken. Hoewel dit theoretisch een goede oplossing lijkt, wordt deze niet aanbevolen vanwege minder positieve ervaringen.

  7. Verwijderen stremstaal/haringgraatstaal

    Op verticale overgangen tussen 2 storten wordt veelal strem- of haringgraatstaal toegepast. Teneinde een goede aansluiting tussen de 2 storten te verkrijgen, moet dit worden verwijderd voor het aanliggende deel wordt gestort.

De ervaring leert, dat het toepassen van hulpmiddelen t.b.v. het verbeteren van de waterdichtheid van de constructie ter plaatse van (stort-)voegen over het algemeen niet automatisch leidt tot goede resultaten. De reden hiervoor is dat de kwaliteit van de werkzaamheden op een lager plan kan komen, omdat men verwacht dat het hulpmiddel de waterdichtheid verzorgt. Echter de zorgvuldigheid van de uitvoering is altijd van groot belang, juist ook in het geval er hulpmiddelen worden toegepast.

Afdichtingsprofielen

Artikel nr. 90

In dilatatievoegen worden afdichtingsprofielen toegepast, teneinde de vereiste waterdichtheid, gronddichtheid en eventueel luchtdichtheid te bereiken. In onderliggende artikelen wordt in algemene zin op deze profielen ingegaan.

Achtergronden en regelgeving

Artikel nr. 91

Veelal wordt een rubbermetalen voegstrook in de dilatatievoeg van tunnelmoten toegepast. De volgende documenten, aanwezig in de COB Databank, geven achtergronden hierover:

Opgemerkt wordt dat er namens Prorail ook een liftproef met een W9Ui profiel uit de Willemsspoortunnel is uitgevoerd.

Waterdichtheid

In hoofdstuk 13.14 van ROK [27] wordt ten aanzien van de waterdichtheid ingegaan op rubberen voegafdichtingen voor tunnels. Hierin wordt doorverwezen naar NEN 7030 Waterkerende dilatatievoegstroken en al of niet waterkerende oplegstroken van rubber [111].

De zettingseisen voor op staal gefundeerde tunnels zijn primair bedoeld om het rijcomfort te garanderen. Waterdichtheid van het type rubbermetaalvoegstrook zijn afhankelijk van de heersende waterdruk en de grootte van alle te verwachten verplaatsingen in de voeg. Grond- en vuildichting worden veelal door andere profielen of voorzieningen verzorgd.

Gronddichtheid

Onvoldoende gronddichtheid kan leidden tot schade aan de constructie door het indringen van grond in dilatatievoegen en het daardoor belemmeren van de bewegingsruimte. Bij open toeritten is dit verschijnsel een probleem, aangezien het tot paalbreuk kan leiden. Het mechanisme is als volgt: ’s Winters staan voegen open en er treedt grond in de voeg. In de zomer wordt het uitzetten van de constructie en dus het verkleinen van de voeg, verhinderd doordat de voeg vol zit met grond. De constructie gaat als geheel verplaatsen. De volgende winter wordt de constructie weer korter, voeg gaat open, meer grond erin etc..

De gronddichtheid speelt ook een rol bij de (tijdelijke) bouwputbegrenzing. Bij onvoldoende gronddichtheid van een damwand, boorpalenwand of diepwand bestaat het risico voor ontoelaatbare beïnvloeding (waaronder deformatie) van belendende constructies.

Luchtdichtheid

Eisen ten aanzien van de luchtdichtheid hebben onder andere betrekking op de (vlucht)deuren en de doorvoeringen van het vluchtkanaal van de tunnel. Voor bepalingen over (vlucht)deuren wordt verwezen naar de Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsystemen versie 1.2 (BSTTI) [80].

Overzicht normen

Producenten van dilatatievoegenbanden kunnen deze zelf controleren, testen op vorm en materiaaleigenschappen. In dit geval spreekt men over WN werk norm of fabrieksnorm voegenbanden. Daarnaast kan de producent er voor kiezen deze werk norm voegenbanden extern te laten controleren door bijvoorbeeld: TNO, MPA, INTRON, enz.

De producent kan er ook voor kiezen voegenbanden volgens een nationale en/of internationale voegenband-norm te laten vervaardigen. In deze voegenband-normen zijn vaak minimale en/of maximale waardes voor breuk-rek verhoudingen, treksterkte enz. opgenomen. Ook kunnen profiel geometrieën nader omschreven zijn. Voorbeelden van deze normen zijn:

  1. ASTM D412-75 (American Standerd Test Method)
  2. BS 2571 (British Standard)
  3. NEN 7030 (Nederlandse Eenheids Norm)
  4. DIN 7865 (Deutsche Industrie Norm)
  5. DIN 18541 (Deutsche Industrie Norm)
  6. DIN 18197 (Deutsche Industrie Norm)

De voor Nederland belangrijkste normen worden hieronder uitvoerig besproken.

NEN 7030: Nederlandse norm speciaal bedoeld voor Rubber voegprofielen. In deze norm worden de eisen en testen voor materiaal samenstelling en mechanische eigenschappen vastgesteld. De producent is niet verplicht tot een externe controle.

Tabel 91.1 – NEN 7030 rubber voegprofielen

NEN 7030
Rubber SBR
Hardheid (shore A) 60 +/- 5
Shore A (de waarde 60 is een door de fabrikant op te geven waarde)
conditionering 72 uur bij 0 gr C < 5 Shore A verandering beginwaarde
conditionering 72 uur bij -10 gr C < 8 Shore A verandering beginwaarde
Treksterkte > 17,1 N/mm2
Rek bij breuk > 375 %
Scheursterkte (N) > 31,1 N of bij een 8 mm2 proefstrook is dat
3,89 N/mm2
Duurzaamheid na 14 dagen 70 C volgens Geer-Evans opgehangen in een luchtthermostaat
verandering treksterkte < 25 %
Rek bij breuk < 30 %
Hardheid < 8 Shore A verandering beginwaarde
Compressie set 72 uur 20 gr C < 10 % , geen barsten of scheuren
Wateropname < 30 gr/m2
Bestendigheid tegen ozon 120 uur geen barsten
/ 25 pphm/23 gr C/ 20 %
 

Bestendigheid tegen koude

Hardheidsverandering bij 0 gr C < 5 Shore A verandering beginwaarde
Hardheidsverandering bij -10 gr C < 8 Shore A verandering beginwaarde

DIN 18541: Duitse norm speciaal bedoeld voor voegprofielen uit tricomeren. In deze norm worden de eisen en testen voor materiaal samenstelling, vorm en afmetingen en mechanische eigenschappen vastgesteld. De producent is verplicht tot een externe controle. Op het voegenband moeten type aanduiding, DIN-codering, chargenummer en markering van de externe controle-instantie duidelijk zichtbaar zijn!

Tabel 91.2 – DIN 18541 voegprofielen

Materiaaleigenschappen (uittreksel uit DIN 18541 deel 2)
Nr. Eigenschap Test volgens DIN NB BV
1 treksterkte in N/mm2 53455 10 10
2 53455 350 350
3 53505 67 ± 5 67 ± 5
4 53507 12 12
5 53455 200 200
6 verandering bij bewaring
in bitumen
(28 dagen, 70 graden in %)
– treksterkte 53455 ± 20
– rek bij breuk in % 53455 ± 20
– E-module 53457 ± 50

DIN 7865: Duitse norm speciaal bedoeld voor rubber voegprofielen. In deze norm worden de eisen en testen voor materiaal samenstelling, vorm afmetingen en mechanische eigenschappen vastgesteld. De producent is verplicht tot een externe controle. Op het voegenband moeten type aanduiding, DIN-codering, chargenummer en markering van de externe controle-instantie duidelijk zichtbaar zijn.

Tabel 91.3 – DIN 7856 rubber voegprofielen

DIN 7856
Shore-A-Harte 62 +/- 5
Zugfestigkeit min. 10 N/mm2
Reissdehnung min 380 %
Druckverformingsrest
168 h/23 gr C max 20 %
24 h/ 70 gr C max 35 %
Weiterreissfestigkeit min 8 N/mm
Kalteverhalten max 90 Shore A
Verhalten Ozon Ozon Rissstufe 0
Zugformungsrest max 20 %
Metallhaftung Bruch im Elastomer
Formbestandigkeit Heissbitumen Kein

DIN 18197: Is een Duitse toepassingsnorm waarbij de keuze van het toe te passen type voegenband in relatie met werking en waterdruk gebracht wordt. Zo kan de ontwerper op basis van zijn parameters een verantwoorde keuze voor het toe te passen dilatatievoegenband maken.

De meest voorkomende dilatatievoegenbanden in tunnels en onderdoorgangen zijn de W9U/W9U injectie (NEN norm) en de FMS-350/400/500, eventueel met injectie (DIN norm).

Tabel 91.4 – vergelijking DIN/NEN

Vergelijk DIN/NEN NEN DIN 7856

Materiaal W9U

FMS 350

Hardheid (shore A) 60 +/- 5 60 +/- 5 62 +/- 5

61

Trekvastheid N/mm2 17,1 17,1 17,1

17,1

Rek-/Breuk % 375 375 > 380 %

454

Treksterkte gevulkaniseerd voegenband kN 21,1 21,1

Treksterkte verbinding staal/rubber kN 21,1 21,1

De meest kritische eisen zijn de treksterkte, rek bij breuk en de scheursterkte.

Als de hardheid (shore A) toeneemt neemt de scheursterkte af.

Materialen

Artikel nr. 92

Naast de traditioneel voor afdichtingsprofielen veel toegepaste rubbersoorten zoals Styrene butadiene rubber (SBR), Chloroprene rubber (CR), Nitril rubber (NBR) en Natural rubber (NR), zijn ook profielen beschikbaar uit PVC, TPE-compound, Ethylene Propylene Diene Monomer (EPDM) en PVC/NBR.

Een belangrijke, nog onbeantwoorde, vraag is in hoeverre deze materialen geschikt zijn voor civiele constructies met een ontwerplevensduur van 100 jaar, rekening houdend met het feit dat het meestal gaat om essentiële details die niet inspecteerbaar zijn.

RWS is voornemens een oriënterend onderzoek te laten verrichten in hoeverre PVC/NBR gelijkwaardig is aan SBR. De resultaten hiervan waren op het moment van schrijven nog niet bekend.

Voor ACME profielen zijn door de leverancier diverse eigenschappen aangegeven:

Tabel 92.1 – Properties of different rubber types

Natural-rubber/
Isoprene
NR/IR
Styren-butadien rubber SBR Butadi-ene rubber BR Etylene propylene rubber EPM/EPDM Butyl rubber IR Chloro-prene rubber CR Nitrile rubber NBR Silicone rubber PMQ*
PROPERTY
Max temp (F) 176 194 176 248 194 185 194 392
Min temp (F) -58 -40 -103 -31 -49 -31 -22 -112
Tear strength 4 3 3 3 3 3 3 1
Abrasion resistance 4-5 4-5 5 3 3 3-4 3 1-2
Oil/fuel
resistance
1 1 1 1 1 2-3 3-4 2-3
Weather/
ozone
resistance
1-2 1-2 1-2 5 4 3 1-2 5
Water
swelling
4 4 4 5 4 2-3 3-4 2
Fire resistance 1 1 1 1 1 3 1 2
Rebound low temp. 5 3 5 3 1 3 3 5
Rebound
high temp.
5 3 5 3 3 4 3 5
Fatigue 4 4 4 4 3 4 2 1-2
Bonding to
metal
4-5 4-5 4-5 3 2 4 4 2
Bonding to
textile
4-5 4-5 4-5 3 2 4-5 3-4 2


Grading of properties: 5 excellent, 4 very good, 3 good, 2 satisfactory and 1 poor.

* To show the large variation between the varius types we have included silicone rubber as an exemple.

Bron:website van Trellenborg

Verbindingen in profielen

Artikel nr. 93

Om een aaneengesloten voegenbandsysteem te verkrijgen, zal er bijna altijd in het voegenband gelast of gevulkaniseerd moeten worden. In SBR-rubber voegenbanden kunnen in de praktijk op de bouwplaats alleen maar stuiklassen gevulkaniseerd worden, hetgeen betekent dat men in geval van dat materiaal alleen rechte delen aan elkaar kan lassen. Vormstukken zullen in de fabriek als prefab systeem gemaakt moeten worden. Overigens is dat laatste ook in geval van toepassing van andere materialen zeer aanbevelenswaardig om vertraging tijdens de uitvoering op de bouwplaats te voorkomen.

Vormstukken

Figuur 93.1 - Vormstukken

Voor de bestelling van de hierboven afgebeelde standaard vormstukken kan worden volstaan met de afbeeldingen uit de standaard catalogus, echter voor complexere vormstukken moeten zoveel mogelijk vooraf detailtekeningen worden gemaakt.

PVC en Tricomere voegenbanden hebben het voordeel dat deze zowel in de fabriek als op het werk gelast kunnen worden. Als dan zou blijken dat de maatvoering niet volledig overeenkomt met de realiteit in het werk, is het nog mogelijk op de bouwplaats correcties aan te brengen.

Goede maatvoering en planning blijven echter zeer belangrijk, eenmaal geleverd is het veelal niet eenvoudig om wijzigingen aan te brengen en als het vanwege de materiaalkeuze al mogelijk is, leidt dat al gauw tot vertragingen!

Figuur 93.2 - Voorbeeld van een detailtekening vormstuk

Vulkaniseren van rubber voegenbanden

Rubber voegenbanden worden onder druk en hitte met toevoeging van half gevulkaniseerd rubber met elkaar verbonden. Voor een goede drukverdeling is het gebruik van de juiste voegenbandmatrijzen (zie foto) essentieel.

Het maken van deze verbindingen kan alleen door geschoold personeel en of door de leverancier zelf uitgevoerd worden.

Figuur 93.3 - Voorbeeld van vulcanisatie met matrijs en vulcanisatie-apparaat

Bepaalde leveranciers hebben ook ‘koude’ vulkanisatie in de aanbieding. Echter onbekend is de levensduur van de daarmee bereikte verbinding.

Lassen van PVC en Tricomere voegenbanden

PVC en PVC/NBR mengcompounds zoals het Tricomere, worden met behulp van hitte met elkaar verbonden. Dit hoeft niet met matrijzen te gebeuren, een lasbijl en hete lucht föhn is voldoende om het materiaal vloeibaar te maken zodat het in elkaar kan overlopen.

Ook hier is het raadzaam deze verbindingen door geschoold personeel uit te laten voeren.

Figuur 93.4 - Voorbeeld van lassen van een PVC voegenband met een hete lucht föhn

Vonkentest

Door middel van een vonkentestapparaat kan de PVC/Tricomere verbinding op dichtheid getest worden. Bij onvoldoende dichtheid slaat de vonk door het voegenband heen. Ook deze controle kan alleen door geschoold personeel uitgevoerd worden.

Figuur 93.5 - Voorbeeld van vonkentest bij een PVC-voegenband

Checklist profielen

Artikel nr. 94

 

Om een waterdichte dilatatie met toepassing van dilatatievoegenbanden te kunnen verkrijgen is het van belang dat het voegenband goed ingestort is en op de juiste manier toegepast. Onderstaand volgen een aantal controlepunten voor ontwerper, werkvoorbereider, inkoper, projectleider en uitvoerder.

Ontwerper

Werkvoorbereider

Inkoper en/of projectleider

Uitvoerder

Zie lijstje werkvoorbereider, alsmede:

Zink-, sluit- en mootvoegen afgezonken tunnels

Artikel nr. 95

Een zinktunnel wordt niet gebouwd op de locatie waar deze moet liggen. De af te zinken tunnel wordt gebouwd in een bouwdok, dat soms naast het tracé ligt (Heinenoordtunnel) maar soms ook verder weg. Tunnelelementen moeten in dat geval via water worden vervoerd naar de plaats van bestemming, in sommige gevallen zelfs over zee (Wijkertunnel, tweede Coentunnel). Ook kan de zinktunnel ter plaatse worden gebouwd door een deel van het tracé tijdelijk als een bouwdok in te richten (Zeeburgertunnel) of in de toerit. Voorbeelden van het laatste zijn de aquaducten Margriettunnel, Alphen a/d rijn en Walcheren. Afhankelijk van de lengte van het afgezonken deel van de tunnel wordt deze, op economische en bouwtechnische gronden, verdeeld in een aantal tunnelelementen die later één voor één worden afgezonken en waterdicht aan moeten sluiten. In een zinktunnel kunnen de volgende typen voegen voorkomen:

  1.  Zinkvoeg; dit is de voeg tussen de verschillende af te zinken elementen.
  2. Mootvoeg; deze voeg verbindt de verschillende moten in één element.
  3. Sluitvoeg; dit is een speciaal type zinkvoeg die als laatste wordt aangebracht. Een belangrijk aspect van deze voeg is dat deze de opgebouwde normaalkracht in de tunnel moet kunnen overbrengen naar het aansluitende deel.
  4. Eindvoeg; deze voeg verbindt een afzinkelement met de toerit constructie. Het vormt de overgang van de afzinktunnel naar de vaste toerit.

Om de waterdichtheid van de tunnel te garanderen, dienen alle voegen zorgvuldig gedetailleerd en uitgevoerd te worden.. Zink- , moot-, eind- en sluitvoegen van afgezonken tunnels moeten de volgende functies vervullen:

  1. de tunnelelementen moeten op elkaar aan kunnen sluiten;
  2. er dient een waterdichte constructie gemaakt te worden;
  3. geringe bewegingen, loodrecht op het voegvlak en geringe rotaties om de beide assen loodrecht op de as van de tunnel als gevolg van temperatuurverschillen en (beperkte) verschilzetting moeten mogelijk zijn;
  4. significante verschilverplaatsing loodrecht op de richting van de tunnelas en verschilrotatie om de tunnelas, moeten juist worden voorkomen.

Op deze manier vormen de moten van de tunnelelementen een waterdichte ”kettinglijn” waarbij de zink- en sluitvoegen samen met de mootvoegen de schakels vormen. Overigens is in de praktijk (b.v. bij de Kiltunnel en de 1e Heinenoordtunnel) gebleken dat de verschilverplaatsingen zich soms door onbekende oorzaak vooral manifesteren bij één voeg, in plaats van verdeeld over meerdere voegen.

In de volgende artikelen wordt achtereenvolgens dieper ingegaan op de verschillende type voegen, de ontwerpaspecten en de functies die ze moeten vervullen. Nadere informatie over zinkvoegdetaillering kan tevens worden gevonden in het COB rapport Instandhouding zinkvoegen [133].

Naast deze voegtypes worden in het buitenland in aardbevingsgevoelige gebieden ook seismische voegen toegepast. In Nederland is dit tot heden nog niet gebeurd. Informatie over detaillering van dit type voegen kan gevonden worden in Baber en Lunnis [134], hoofdstuk 10.

Zinkvoeg

Artikel nr. 97

Bij de eerste zinktunnel, de Maastunnel, werden de tunnelelementen op een meter afstand van elkaar afgezonken. Tussen de tunnelelementen werden wiggen geplaatst om te voorkomen dat bij het leegpompen van de zinkvoegen de tunnelelementen, door de waterdruk, naar elkaar toe worden gedrukt. Rondom de tunneldoorsnede werden stalen schotten geplaatst die waterdicht werden gelast tegen de stalen bekleding van de tunnel. Na het leegpompen van de zinkvoeg, werd de volledige betonnen tunneldoorsnede gestort. Om het dak van de voeg in den droge te kunnen storten stak het stalen dakschot als een caisson 2,0 m boven het dak uit. Het dakschot werd voorzien van een schacht die boven het waterniveau uitstak. Na het storten van het dak werd deze voorzien van een stalen bekleding die waterdicht werd gelast aan de tunnelbekleding. Het stalen dakschot en de schacht werden later verwijderd.

Voor de tweede afzinktunnel in Nederland, de eerste Metrolijn in Rotterdam die onder meer de rivier de Maas kruist, is de methode ontwikkeld met als basis het Gina-profiel, zie figuur 358.1 in artikel Detail 2 Waterafdichting (art. nr. 358). Dat profiel werd eind jaren vijftig door Gemeentewerken Rotterdam bedacht en is de afgelopen decennia verder door ontwikkeld. De afdichting wordt gegarandeerd door twee profielen. Naast het Gina profiel is er namelijk ook een Omega profiel aanwezig, zie Detail 2 Waterafdichting (art. nr. 358). Het Gina profiel sluit direct aan op de stalen omranding van het betonnen kopvlak van de tunnelelementen. De stalen bekleding is hierbij komen te vervallen, omdat het constructiebeton van de tunnel ook de functie van eerste waterdichting kan vervullen.

Het Gina profiel wordt in principe als een tijdelijke waterstop gezien tot de definitieve afdichting door middel van het Omega profiel gerealiseerd is. In de praktijk is gebleken is echter dat het Gina profiel robuust genoeg blijkt om langdurig zijn kerende functie te vervullen. Dat neemt niet weg dat aan het Omega profiel als dubbele zekerheid de eis wordt gesteld dat de levensduur gelijk moet zijn aan de ontwerp levensduur van de tunnel. Beperkend voor de levensduur blijkt in de praktijk veelal de corrosie van de metalen bevestigingsmiddelen. De ROK geeft aan dat deze uit ‘corrosiebestendig materiaal’ dienen te bestaan.

Het in de zinkvoeg te storten tunneldeel wordt aan de ene zijde constructief verbonden met een van de tunnelelementen en aan de andere zijde voorzien van een dilatatievoeg met tand- of deuvelconstructie om zettings- en rotatieverschillen tussen de tunnelelementen te voorkomen en dwarskracht over te brengen. Vanaf de Wijkertunnel is steeds een dubbele tand in de vloer gemaakt i.p.v. een stalen deuvel of constructieve tand in het dak. Hiervoor dient er wel voldoende hoogte in de vloer aanwezig te zijn.

Voor meer achtergrondinformatie over zinkvoegdetaillering wordt verwezen naar het COB rapport Instandhouding zinkvoegen [133].

Sluitvoeg

Artikel nr. 98

Voor het afzinken van het laatste tunnelelement is extra ruimte nodig voor de manoeuvreerbaarheid (toleranties) om veilig te kunnen afzinken tussen twee elementen (of element en landhoofd). Hierdoor ontstaat, na het aansluiten van dat tunnelelement op het voorgaande, aan de andere zijde van het tunnelelement, een opening van ca. 0,5 tot 1,5 m die de sluitvoeg wordt genoemd. Deze sluitvoeg ligt tussen twee tunnelelementen of tussen een tunnelelement en het landhoofd (of overgangsgedeelte).

De sluitvoeg wordt bij voorkeur zoveel mogelijk buiten de vaargeul gepositioneerd. Enerzijds ter voorkoming van stremmingen voor de scheepvaart, anderzijds ter voorkoming van belemmering van de werkzaamheden aan de sluitvoeg door wervelingen van de stuwstraalstromen van schepen.

Een belangrijke eis aan de sluitvoeg is dat deze de hoge normaalkracht in de tunnelelementen kan overbrengen.

In de jaren 1970 t/m 1988 werd als afdichting in de sluitvoeg, in de resterende ruimte van deze voeg, een dubbel omega-profiel toegepast, terwijl de vloer en de wanden constructief met beton met elkaar werden verbonden. Ter plaatse van het dak werden toen de zogenaamde brandwerende No- Brandaplaten toegepast.

Bij het maken van de Botlektunnel en later de Tunnel onder de Noord is de sluitvoeg uitgevoerd als de “ouderwetse, maar in een nieuw jasje gestoken” constructieve voeg, zoals die eerder bij de Maastunnel werd toegepast voor alle zinkvoegen, Zinkvoeg (art. nr. 97). Hierbij worden t.p.v. de wanden betonnen wiggen geplaatst en rondom de aangepaste rechthoekige tunneldoorsnede afgedicht met stalen schotten, zie figuur 98.1. Daar de tunnel tegenwoordig geen stalen bekleding meer heeft kunnen de schotten niet waterdicht worden aangelast. De schotten worden met behulp van rubberen fenderprofielen waterdicht op de tunnelelementen aangesloten m.b.v. knevelverbindingen. Na het leegpompen van de sluitvoeg wordt de volledige betonnen tunneldoorsnede gestort. De tunneldoorsnede in de sluitvoeg wordt aan de ene zijde constructief verbonden met een van de tunnelelementen en aan de andere zijde voorzien van een dilatatievoeg met tand- of deuvelconstructie om zettingsverschillen tussen de tunnelelementen te voorkomen en dwarskracht over te brengen. Als waterdichting wordt de voeg aan beide zijden voorzien van een injecteerbare rubbermetalen voegstrook.

Figuur 98.1 - Wigconstructie Sluitvoeg

Op zich zouden de tunnelelementen aan beide zijden van de sluitvoeg ook voorzien kunnen worden van een stalen omranding, waar de sluitvoegschotten of stalen afdekplaten waterdicht op gelast kunnen worden. Dit is niet gebruikelijk vanwege het lastige en moeilijk op kwaliteit te controleren onder water uit te voeren waterdichte laswerk.

Internationaal worden andere bijzonder manieren gebruikt om de sluitvoeg te dichten;

  1. Voorgespannen segment
  2. Eind blok
  3. V wig

Voor zover bekend zijn deze types in Nederland nog nooit toegepast. Een uitgebreide uitleg over het principe van de verschillende types is te vinden in Baber en Lunnis [134], hoofdstuk 10.

Eindvoeg

Artikel nr. 679

Een speciaal type zinkvoeg is de eindvoeg. Deze voeg bevindt zich tussen het afgezonken tunnelelement en de toerit, die veelal uit een cut and cover tunnel bestaat. Deze voeg is meestal uitgevoerd als een standaard zinkvoeg met een Gina en een Omega profiel. In sommige gevallen is deze voeg tevens de sluitvoeg (zie Sluitvoeg, art. nr. 98en wordt deze ook als zodanig uitgevoerd.

Hoewel de voeg in principe dezelfde functie heeft als een standaard zink- of sluitvoeg, dient rekening te worden gehouden met het verschil in bouwwijze van de toerit en de tunnel. Een toerit zal in tegenstelling tot de tunnel veelal op palen gefundeerd zijn, terwijl de wanden vaak bestaan uit verankerde damwanden en/of diepwanden. Hierdoor vertoont de toerit een ander zettingsgedrag dan de tunnel. Ook zal de op de toerit over te brengen horizontale normaalkracht uit de tunnel leiden tot deformatie van de toerit. In het ontwerp van de voeg dient rekening gehouden te worden met deze aspecten.

 

Een belangrijk ontwerpaspect voor de aansluitende toerit is dat deze zich in de richting van de tunnel voldoende stijf gedraagt om de normaalkracht uit de tunnel blijvend te kunnen opnemen. De werking van de Gina profielen en de stabiliteit van de tunnel zijn ervan afhankelijk dat deze normaalkracht in voldoende mate aanwezig blijft gedurende de levensduur van de tunnel.

Mootvoeg

Artikel nr. 99

De dilaterende moten van een afgezonken tunnelelement worden koud tegen elkaar aangestort, zie figuur 99.1. Dit wordt gedaan om de volgende redenen:

  1. Tijdens het transport en afzinken moet het tunnelelement als één geheel werken. De tunnelelementen worden om deze reden voorzien van een (tijdelijke) langsvoorspanning waarbij het element als een voorgespannen ligger wordt berekend. De waterdruk wordt tijdens het transport en afzinken meegerekend als voorspankracht.
  2. In de voegen mogen tijdens het afzinken geen gapingen optreden. Verplaatsing van de kopvlakken betekent spanningsverlies.
  3. De horizontale waterdruk op elke moot van het tunnelelement moet via de voeg direct worden overgebracht naar de volgende stortmoot, zonder enige verplaatsing.

Figuur 99.1 - Voorbeeld van mootvoeg t.p.v. dak en vloer

Aan het eind van de tunnel bevindt zich een overgangsgedeelte, dat de horizontale langsvoorspanning uit de waterdruk naar de fundering moet overbrengen. Daarvoor is een bepaalde lengte nodig. Indien het overgangsgedeelte te lang wordt, kunnen scheuren optreden en wordt ook dit overgangsgedeelte verdeeld in twee of meerdere stortmoten. Elk van deze moten brengt dan een deel van de totale horizontale kracht over naar de fundering en brengt de rest over naar de volgende moot c.q. moten. Ter voorkoming van aanhechting tussen de stortmoten dient het voegvlak van het eerst gestorte deel glad uit de kist te komen en met bitumen te worden bestreken. Aanhechting op het voegvlak van het later aan te brengen ballastbeton in de tunnelelementen wordt op dezelfde wijze tegen gegaan.

Wanneer de tunnelelementen op staal worden gefundeerd, wordt een deuvelconstructie, zie Tand- en kraagconstructies (art. nr. 100), toegepast om ongelijke translatie en rotatie van twee opeenvolgende moten te voorkomen.  Wanneer de tunnelelementen en het overgangsgedeelte op palen worden gefundeerd, is een tand- of deuvelconstructie niet gewenst. Door verschil in zetting van de palen worden grote krachten in de tand geïntroduceerd.

Tand- en kraagconstructies

Artikel nr. 100

Er zijn verschillende mogelijkheden om dwarskrachten over te brengen tussen de tunneldelen aan weerszijden van een moot-, zink-, sluit-, of eindvoeg:

  1. Kraagconstructie;
  2. Stalen tanddeuvels;
  3. Betonnen tanddeuvels;
  4. In situ gestorte betonnen tanddeuvels.

Klassiek in Nederland is de kraagconstructie, echter de laatste jaren wordt in Nederland (en al eerder in het buitenland) veelal een betonnen tanddeuvel toegepast. In tegenstelling tot de kraagconstructie hebben tanddeuvels het grote voordeel dat de waterdichtheid en de dwarskrachtoverdracht via aparte constructies geregeld zijn. De kraagconstructie heeft bovendien als nadeel, dat indien er dwarskracht moet worden overgebracht, er een geconcentreerd drukpunt ontstaat aan boven- of onderzijde van de wand. De wanden zijn namelijk zeer stijf en zullen hierdoor vrijwel alle dwarskrachtoverdracht op die snede naar zich toe trekken. Dat betekent dat de kraag in de verjongde doorsnede aan de boven en onderzijde van de wand fors zal moeten worden gewapend om deze dwarskracht te kunnen overbrengen. Indien de de kraag toch zou scheuren, ontstaat er een lekweg doordat de rubbermetalen voegstrook dan achterloops wordt.

Tandconstructies worden in sommige gevallen voorzien van oplegblokken t.b.v. het inleiden van de deuvelkracht. Een nadeel daarvan is, dat deze oplegblokken inspectie en onderhoud behoeven en dat deze tegen brand moeten worden beschermd (zie detaillering 2e Coentunnel, Best practices tandconstructies art. nr. 370).

Het verschil tussen stalen, betonnen en in situ gestorte tanddeuvels zit voornamelijk in de uitvoering en detaillering van de deuvel en niet in de werking ervan. Best practices tandconstructies (art. nr. 370) geeft een nadere detaillering van deze types. Zie ook figuur 100.4 en figuur 100.5.

Figuur 100.4 - Stalen tand deuvel

Figuur 100.5 - In situ betonnen tanddeuvel

Figuur 100.1 - Tandconstructie in de 3 wanden van een afgezonken spoortunnel

Aan de basis aan het ontwerp van de verdeuveling ligt de bepaling van de op te nemen dwarskracht. De grootte van deze dwarskracht is afhankelijk van het verschil in belasting op naastliggende tunnelmoten in combinatie met variaties in de beddingstijfheden van de fundatie van de afgezonken tunnel. Het belastinggeval ‘gezonken schip’ kan hier maatgevend bij zijn.

Het oplegvlak van de tand dient niet schuin maar horizontaal te worden uitgevoerd om verticale verplaatsing te voorkomen. De breedte van het oplegvlak moet niet meer dan 0,30 m zijn om rotatie van de moten nog mogelijk te maken. Wanneer de tunnelelementen en het overgangsgedeelte op palen worden gefundeerd, is een tand- of deuvelconstructie niet gewenst. Door verschil in zetting van de palen worden grote krachten in de tand geïntroduceerd.

In de ROK [27] staat aangegeven welke stijfheidsverschillen, bij het ontbreken van werkelijke waarden voor de stijfheid van de grondslag, aan gehouden dienen te worden:

Figuur 100.2 - Aan te houden variaties in beddingstijfheid

Voor de factor moet worden aangehouden:
= 0,9 grindbed
= 0,75 zandbed bij een niet-afgezonken tunnel
= 0,5 door onderstroming verkregen zandbed (afgezonken tunnel)

Voor de bepaling van de effecten in langs- en dwarsrichting van de variatie in beddingsstijfheden, moet een berekening worden uitgevoerd waarbij de tunnelconstructie samen met de verende werking van de ondergrond wordt geschematiseerd (b.v. verenmodel en/of EEM). Indien een kraagconstructie rondom wordt toegepast, moet rekening worden gehouden met het feit dat de krachten in de kraag nabij stijve hoeken en tussenwanden het grootst zijn.

Bij een meer geconcentreerde tandconstructie speelt dit effect niet; bij een tandconstructie is dus de verdeling van de krachten in de tunneldoorsnede eenvoudiger te bepalen dan bij een kraagconstructie rondom.

Omdat de tunnelmoten relatief gedrongen zijn, liggen bij verschilzakkingen de drukpunten afwisselend onder en boven in de doorsnede. Een additionele normaalkracht ten gevolge van temperatuuruitzetting tilt de slapper ondersteunde moot op, met hogere dwarskrachten tot gevolg; zie ook pag. 58 van  Cement 5 [112].

Figuur 100.3 - Verloop druklijn als gevolg van verschilzakking.

In sommige gevallen dienen de tanden in de mootvoegen vastgezet worden tijdens het transport, om ervoor te zorgen dat er geen ongecontroleerde vervormingen in het tunnelelement optreden. Middels een rekenkundige analyse moet worden bepaald wat de spanningen in de voegvlakken van de moot- en elementvoegen zijn tijdens de transportfase. Hierbij speelt onder meer het optreden van golfbelastingen een belangrijke rol. Wanneer het risico bestaat op het ontstaan van een gaping (de drukspanning in de mootvoeg wordt kleiner dan de grenswaarde of 0), dan moeten de tandconstructies worden vastgezet. Bij transport over zee zal dit veelal het geval zijn.

Na het afzinken worden de tandconstructies in de zinkvoegen in het algemeen pas vastgezet als alle aanvulbelastingen aangebracht zijn en de daarmee gepaard gaande verplaatsingen grotendeels zijn opgetreden. Dit voorkomt dat de krachten in de tandconstructies zeer groot worden als gevolg van een éénmalig optredende zware belasting in de bouwfase. Bij het toestaan van vrije onderlinge verplaatsingen van de tunnelmoten is het belangrijk om rekening te houden met toleranties in de inwendige hoogte van het tunnelprofiel. Dit is vooral van belang wanneer de aanvulbelasting op het dak sterk varieert.

Een belangrijk punt van aandacht is de afdracht van de geconcentreerde tandkracht naar de tunneldoorsnede toe; zowel in lengte- als dwarsrichting. Hiertoe kan een 3D-modellering behulpzaam zijn. Voor de lokale berekening van de wapening kan gebruik worden gemaakt van een vakwerkanalogie (een druk- en trekstavensysteem); zie ook art. 6.5. in NEN-EN 1992-1-1 [31].

Als de splijtkrachten in het contactvlak zeer groot zijn kan het noodzakelijk zijn een wapeningsnet dicht bij het oppervlak toe te passen. Dit moet dan wegens de duurzaamheid wel van roestvast staal zijn.

Vanwege de zware trekband kan het noodzakelijk zijn om opsluitwapening en zelfs spekhaken te gebruiken om het splijten van de drukdiagonaal te voorkomen. Er dient rekening mee te worden gehouden dat de tanden in de buitenwanden lokaal excentrisch liggen, waardoor een extra moment in de wand ontstaat.

Naast het opnemen van verschilkrachten in verticale richting over de voegen d.m.v. een tandconstructie dienen de verschilkrachten in horizontale zin ook te worden opgenomen. Dit kan m.b.v. een horizontale betonnen tand of, omdat de op te nemen krachten in horizontale richting in het algemeen veel lager zijn dan in verticale richting, met behulp van een stalen verdeuveling in de vloer.

Ook hier kan het belastinggeval van een zinkend schip naast de tunnel maatgevend zijn.

Folieconstructies

Artikel nr. 101

Wanneer er voor de toeritconstructie voldoende ruimte (breedte) voorhanden is en de geohydrologische omstandigheden het toelaten, kan worden overwogen om een folieconstructie toe te passen. Afhankelijk van de mogelijkheden qua bemaling etc., kan worden gekozen voor aanleg van een folieconstructie in den natte of in den droge. Een folieconstructie levert veelal een groene en ruim ogende constructie op, die over het algemeen prijstechnisch interessant is en – indien goed uitgevoerd – qua LCC en RAMS aspecten goed scoort. Er is echter ook sprake van nadelen. Reparatie van een lekgeraakte folieconstructie kan erg moeilijk zijn, terwijl bij voorbeeld één te diep uitgevoerde sondering in de aanvulling boven de folie deze schade al kan veroorzaken. Daarnaast is het verbreden van een bestaande folieconstructie een moeilijke zaak.

In artikel Kunstmatige polder met in den droge aangebrachte folie en Kunstmatige polder met in de natte aangebrachte folie wordt uitgebreid ingegaan op diverse aspecten van folieconstructies die respectievelijk in den droge of de natte worden aangebracht. Berekeningsmethoden zijn te vinden in Berekeningsmethoden.

Verdere ontwerpaspecten van folieconstructies en de bij folieconstructies horende detailleringen worden behandeld in het handboek folieconstructies [9].

Scheurvorming in verhardend beton

Artikel nr. 102

Een ‘klassiek’ probleem bij civiele constructies is het optreden van doorgaande watervoerende scheuren als gevolg van verhinderde vervormingen, ontstaan tijdens het verhardingsproces. De mate van scheurvorming wordt de laatste jaren zeker niet minder. Een element hierin zou kunnen zijn dat hoogovencementbeton veel grotere autogene krimp vertoont dan portlandcementbeton van gelijke sterkte. Scheurbeheersing is een belangrijk aspect met betrekking tot de waterdichtheid. Het uitvoeren van verhardingssimulaties is complex en voorbehouden aan specialisten welke beschikken over specialistische numerieke berekeningsmodellen. Wel is het handig inzicht te hebben in de materie om de specialist te kunnen volgen voor de praktische uitvoering.

Scheurvorming kan worden verhinderd, bijvoorbeeld door koeling, of worden beperkt door extra wapening. Met betrekking tot het koelen van beton worden dimensionering en uitvoeringsaspecten beschreven in Betonkoeling. De methode van koeling wordt vanaf begin jaren ’70 in de tunnelbouw toegepast, de Vlaketunnel is daarvan het vroegste voorbeeld.

Bij de eerste tunnels die gebouwd werden in Nederland is de waterdichtheid van de constructie verzorgd door het aanbrengen van een waterdicht membraam rond de tunnel (bitumineuze laag of staalplaat bekleding).

In hoofdstuk 6 van ROK [27] wordt bij eis 7.3 uitgebreid ingegaan op deze materie.

Nadere ontwerpregels ter voorkoming van scheurvorming van de constructievloer op de owb-vloer zijn ook te vinden in CUR publicatie 2007-3 Scheurgedrag en berekening van constructievloeren van gewapend beton op onderwaterbetonvloeren [14].

In te storten onderdelen of ITSO’s

Artikel nr. 103

Dit artikel heeft betrekking op de in te storten onderdelen of ITSO’s in de vloer, wanden en dak van de tunnel.

Bij het ontwerp van de tunnel is eerst een uitspraak nodig over de systemen waarvoor instortvoorzieningen nodig zijn. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:

De wens voor instortvoorzieningen moet vroegtijdig in het ontwerpproces beschikbaar zijn om meegenomen te kunnen worden in het civiele ontwerp.

Voor het ontwerp van veel ingestorte voorzieningen is allereerst een ontwerp nodig, waarin integraal de systemen en inrichting van de tunnel is uitgewerkt. Pas dan kan de definitieve plaatsing van alle benodigde mantelbuizen, in te storten frames, sparingen en inkassingen worden bepaald. Wel zijn er een aantal standaard mantelbuizen en inkassingen/sparingen per systeemonderdeel in de tunnel nodig. Denk aan verlichting, ventilatie, signalering, vluchtdeuren en hulpposten. Deze benodige mantelbuizen en inkassingen/sparingen zijn in de objectdetailleringen opgenomen.

Na het doorvoeren van kabels en leidingen moeten de buizen in de middenwanden over circa 50 mm vlamdicht worden dichtgezet met brandbestendig materiaal. Naast de reden van verhindering van vlamdoorslag, is dit noodzakelijk vanwege:

Doorvoeren van kabels en leidingen dienen aan de verkeersbuis zijde afgewerkt te worden zodat eenzelfde hitte werende prestatie wordt bewerkstelligd als naast de doorvoering, e.e.a. om het initiëren van afspatten van beton te voorkomen.

Schroefhulzen ten behoeve van bijvoorbeeld trappen en bordessen worden niet ingestort. Hiervoor worden later ankers ingeboord.

Een uitgebreide beschrijving van alle benodigde typen ITSO’s is opgenomen in Tandconstructies.

Brandwerendheid

Artikel nr. 104

Een bondige beschrijving van de aan te houden brandbelasting is terug te vinden in Belasting door brand.

Inleiding

Artikel nr. 105

Brandwerendheid (ook wel brandbestendigheid of hitte isolerend vermogen) is een maat voor de tijdsduur, dat een constructie (bijvoorbeeld een wand, dak, damwand of stempel) een brand kan doorstaan zonder te bezwijken.

De term brandwerendheid wordt overigens vaak verward met het begrip WBDBO, de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. De WBDBO betreft de eis die de Nederlandse regelgeving (het Bouwbesluit) stelt, de brandwerendheid is de constructie-eigenschap waarmee aan de WBDBO-eis kan worden voldaan.

De brandwerendheid met betrekking tot het bezwijken heeft betrekking op constructie-onderdelen en niet op de constructie als geheel. Hier is dus sprake van een constructieve componentbenadering en niet van een systeembenadering. Met de rekenkundige bepaling volgens de Eurocodes is het in beginsel ook mogelijk het gedrag van een gehele constructie bij brand te analyseren en bijvoorbeeld het positieve effect van een tweede draagweg mee te nemen, al zal component-falen bij tunnels meestal leiden tot systeemfalen. Overigens zullen de optredende temperaturen in een constructie tijdens een brand altijd invloed hebben op de sterkte en vervormingen van de hoofddraagconstructie. Hier moet bij het ontwerp rekening mee worden gehouden in het kader van repareerbaarheid.

In het bouwbesluit is sprake van compartimentering. Bij tunnels is compartimentering om branddoorslag te voorkomen in langsrichting niet eenvoudig mogelijk vanwege de verkeersfunctie. Alhoewel daar in principe middels bijvoorbeeld een watergordijn wel mogelijkheden voor te bedenken zijn, is dit in Nederland nog nooit toegepast. In dwarsrichting is deze brand- en rookwerende compartimentering er wel, voor een veilige vluchtmogelijkheid en ten behoeve van hulpverlening. Nederlandse Rijkswegtunnels hebben mede in het kader van die compartimentering altijd gescheiden rijbanen.

Hoewel in artikel 2.10 lid 1 en 9 van het Bouwbesluit [75] eisen worden gesteld aan de te beschermen bouwconstructies buiten het compartiment waar de brand is, wordt de eis impliciet gesteld aan de bouwconstructies van het brandende compartiment zelf. De te beschermen bouwconstructie zelf wordt namelijk niet belast door brand.

In de praktijk wordt daarom de sterkte bij brand van de bouwconstructies van het brandende compartiment berekend. Als aangetoond is dat deze bouwconstructies gedurende de geëiste tijdsduur niet bezwijken, dan is daarmee ook aangetoond dat te beschermen bouwconstructies buiten het compartiment niet (voortschrijdend) bezwijken.

Of constructies moeten worden beschermd tegen de mogelijke gevolgen van brand is vooral afhankelijk van de vraag wat de economische gevolgen zijn van het (gedeeltelijk) verloren gaan van de constructie. De kans op het (gedeeltelijk) verloren gaan is vooral afhankelijk van:

Het kan economisch verantwoord zijn om hitte werende bekleding aan te brengen in onderwatertunnels (en aquaducten) voor autosnelwegen ook al wordt het transport van (brand)gevaarlijke goederen door de betreffende tunnel niet toegestaan.

Een voorbeeld hiervan is het viaduct over de A5 ten behoeve van de taxibaan van vliegtuigen van de Polderbaan naar Schiphol. Hier is gezien het grote economische belang van het viaduct ervoor gekozen om het viaduct aan de onderzijde te voorzien van een hitte werende bekleding.

Het uitgangspunt van Rijkswaterstaat en ProRail hierbij is dat een tunnel na het optreden van een grote brand repareerbaar is en niet als verloren mag worden beschouwd.

Normen en richtlijnen voor brandwerendheid

Artikel nr. 106

Samen met diverse marktpartijen heeft Rijkswaterstaat de Landelijke Tunnelstandaard (LTS) [90] ontwikkeld. De Tunnelstandaard is de standaard voor alle toekomstige rijkstunnels in Nederland. Een belangrijk onderdeel van de LTS [90] is de technische standaard. Hiermee worden de functionele eisen, processen, het ontwerp en de inrichting van rijkstunnels gelijkgetrokken.

Indien wordt ontworpen op de eisen in de LTS [90] dan voldoet men daarmee ook aan alle overige eisen. Dit houdt verband met het feit dat RWS uit het oogpunt van kosteneffectiviteit voor een hogere bescherming van de tunnel-assets kiest dan wettelijk vereist.

Voor de volledigheid en voor gevallen waar de LTS [90] niet van toepassing is, geeft dit artikel echter een globaal overzicht van de normen, eisen en richtlijnen (Eurocode, ROK [27] en OVS) die van toepassing zijn met betrekking tot brandwerendheid. Onderstaande figuur geeft hiervan een globaal overzicht.

Figuur 106.1 Brandwerendheid tunnel

Het verloop van de brandtemperatuur bepaalt de grootte van de thermische belasting. Hiervoor wordt voor gebouwen vaak de standaardbrandkromme aangehouden, maar voor tunnels en toeritten gelden veelal andere brandkrommen die van toepassing kunnen zijn, zoals o.a. in de Nationale Bijlage van de Eurocode NEN-EN 1991-1-2 [103] is aangegeven.

Europese richtlijnen

Artikel nr. 107

Conform de Richtlijn 2004/54/EG (Europese Unie) dient de hoofdconstructie van alle tunnels waar een plaatselijke instorting van de constructie catastrofale gevolgen kan hebben, te voorzien in een hoog niveau van brandbestendigheid. Hierbij wordt gedoeld op bijvoorbeeld afgezonken tunnels of tunnels die de instorting van belangrijke aangrenzende constructies kunnen veroorzaken.

De Richtlijn Bouwproducten (BPR) 89/106/EEG [112] geeft voorschriften ten aanzien van de voor de bouw bestemde producten. Ten aanzien van brandveiligheid dient het bouwwerk zodanig te worden ontworpen en uitgevoerd dat bij brand:

Bouwbesluit

Artikel nr. 108

Conform het Bouwbesluit [75] §2.2.1 Nieuwbouw artikel 2.10 lid 8 mag de constructie van een nieuw te bouwen wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m niet binnen 60 minuten bezwijken bij brand in de tunnel. Indien de tunnel zich onder open water bevindt, dient deze periode tenminste 120 minuten te zijn. In geval van bestaande bouw bedragen deze perioden conform het bouwbesluit §2.2.2 [75] resp. 30 en 60 minuten.

Voor andere tunnels (een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde) geldt artikel 2.10 lid 9, respectievelijk 2.14 lid 7 [75] dat een bouwconstructie bij brand in een brandcompartiment waarin de bouwconstructie niet ligt, niet mag bezwijken binnen een tijdsduur die afhankelijk van de bestemming en inrichting van het bouwwerk redelijkerwijs nodig is om het bouwwerk bij brand te kunnen verlaten en te doorzoeken, door het bezwijken van een bouwconstructie binnen of grenzend aan het brandcompartiment.

Conform het Bouwbesluit mag er geen of slechts beperkte voortschrijdende instorting plaatsvinden als gevolg van brand, bijvoorbeeld een constructie die afhankelijk is van de draagkracht van een andere bouwconstructie. De constructie dient zodanig te zijn dat het bouwwerk bij brand gedurende redelijke tijd kan worden verlaten en doorzocht, zonder dat er gevaar voor instorting is.

Eurocode (NEN-EN)

Artikel nr. 109

De Lidstaten van de Europese Unie (EU) en Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) erkennen dat de Eurocodes in de hoedanigheid van verwijzingsdocumenten dienen als middel om aan te tonen dat gebouwen en civieltechnische werken voldoen aan de fundamentele eisen van de Richtlijn van de Raad 89/106/EEG [112], in het bijzonder aan de fundamentele eis nr. 1 – Mechanische weerstand en stabiliteit – en de fundamentele eis nr. 2 – Veiligheid in geval van brand.

In het geval van brand moet de constructieve weerstand voldoende zijn gedurende de voorgeschreven tijdsperiode.

In NEN-EN-1990 [102] en NEN-EN-1991 [103] zijn respectievelijk de grondslagen en de aan te houden belastingen vastgelegd, die de constructie tijdens brand moet kunnen dragen. Voor de rekenkundige bepalingsmethoden zijn er aparte normen per constructiemateriaal.

Voor beton-, staal-, staalbeton- en houtconstructies zijn dit respectievelijk de Eurocodes NEN-EN 1992-1-2 [31], NEN-EN 1993-1-2 [32], NEN-EN 1994-1-2 [113] en NEN-EN 1995-1-2 [113].

NEN-EN 1990+A1+A1/C2:2011/NB:2011 [102]

Brand wordt gezien als een buitengewone belastingcombinatie. Hierbij worden de belastingfactoren gelijkgesteld aan 1. De buitengewone belasting (bijv. aardbeving) is gelijk aan 0. De mechanische belasting wordt bepaald volgens NEN-EN 1990 [102] artikel 6.4.3.3, al dan niet bepaald aan de hand van een scenario-analyse. De constructieve weerstand van de tunnel dient voldoende te zijn gedurende de voorgeschreven tijdsperiode. De tunnel mag als verloren worden beschouwd.

In artikel 3.2.1.1 is ook sprake van de economische gevolgen en mag de tunnel niet als verloren worden beschouwd (bijvoorbeeld bij tunnels van Rijkswaterstaat en ProRail). In dit geval dient na de brand de tunnel de belastingen in de uiterste en bruikbaarheidsgrenstoestand kunnen blijven opnemen.

NEN-EN 1991-1-2+C1:2011/NB:2011 [103]

Bij het omsloten deel van een tunnel in of onder hoofdwegen, hoofdvaarwegen of spoorwegen moet conform §3.2.4 de tunnelbrandkromme (ook RWS-brandkromme genoemd) volgens figuur NB.1 worden toegepast. De duur van tunnelbrandkromme is 120 min. Voor alle andere tunnels dient conform §2.3 de standaardbrandkromme volgens §3.2.1 te worden gehanteerd met de tijdsduur zoals is aangegeven in het bouwbesluit.

Nederlandse normen (NEN)

Artikel nr. 110

Conform NEN 9997-1 (nl) Geotechnisch ontwerp van constructies – Deel 1: Algemene regels, artikel 9.3.1.8 Temperatuureffecten [114]:

Richtlijnen Ontwerpen Kunstwerken (ROK)

Artikel nr. 111

In de ROK [27] zijn temperatuureisen opgenomen voor rijkstunnels gelegen onder open water en voor overige rijkstunnels (anders dan onder open water). Er zijn tevens temperatuureisen opgenomen voor stalen damwanden bij rijkstunnels, die een blijvende constructieve functie vervullen. Alle gegeven maximale waarden voor de temperaturen gelden zowel tijdens de duur van de brand als na het tijdstip van beëindiging van de brand. Naast de gestelde temperatuureisen dient aan de eisen uit de RTD 1030 [142] m.b.t. de brandwerendheid van de constructie te worden voldaan.

Naar aanleiding van de in 2017 vastgestelde problematiek rond het afspatten van in tunnels toegepast beton heeft Rijkswaterstaat de RTD 1030: Richtlijn brandwerende constructies uitgebracht. In deze RTD wordt voor nieuw te bouwen tunnels aangegeven welke methoden beschikbaar zijn waarmee de brandwerendheid van de constructie kan worden aangetoond. Er zijn 2 methoden om aan de brandwerendheidseisen te voldoen: de eenvoudige methode waarbij de temperatuur aan het betonoppervlak wordt beperkt tot ca. 100°C of de uitgebreide methode waarbij het systeem van beton + bescherming wordt ontworpen en geverifieerd aan de hand van hitteproeven en er door middel van controle en monitoring voor wordt gezorgd dat datgene wat getest is, ook in de praktijk wordt gerealiseerd. E.e.a. is ook in lijn gebracht met de update van het Efectis testprotocol Efectis-R0695:2020 Fire testing procedure for concrete tunnel linings and other tunnel components. In dit testprotocol is naast een beschrijving van hitteproeven op kleine en grote oven, beschreven hoe met een mobiele oven brandproeven kunnen worden uitgevoerd in een bestaande tunnel.

Volgens ROK [27] paragraaf 5.2 geldt voor rijkstunnels, tenzij anders is voorgeschreven in de betreffende vraagspecificatie, gedurende 120 minuten de RWS-brandkromme (NEN-EN 1991-1-2/NB, artikel 3.2.4 [101]) voor het gesloten deel en de koolwaterstofkromme (Hydrocarbon) (NEN-EN 1991-1-2, artikel 3.2.3 [101]) voor het niet-gesloten deel (toeritten).

Als gevolg van het na-ijleffect zal de temperatuur in de constructie nog oplopen na beëindiging van de brand en pas daarna daadwerkelijk afkoelen.

Voor een verdere toelichting wordt ook verwezen naar de Landelijke Tunnel Standaard v1.2 [75]. De opdrachtgever kan, op basis van een beschouwing van het aanwezige risico in relatie tot de kosten, beslissen om andere brandkrommen te hanteren en/of de tijdsduur van de brandkrommen te beperken. De mate van repareerbaarheid is altijd een belangrijk aspect bij de keuze van de voor te schrijven brandkromme, omdat het uitgangspunt is dat tunnels na het optreden van een grote brand repareerbaar moeten zijn. In dit kader is ook de situering van de tunnel van belang (bijvoorbeeld wel of niet onder open water). Verondersteld kan worden dat het extra temperatuureffect dat ontstaat wanneer tevens het asfaltwegdek in brand staat is opgenomen in de RWS-brandkromme. De opgelegde vervorming als gevolg van de temperatuurbelasting tijdens de brand wordt geacht geen invloed te hebben op de sterkte van de constructie tijdens de brand. Daarom hoeft de brandbelasting niet te worden meegenomen bij het bepalen van de krachtswerking. Dit geldt niet voor constructiedelen die de constructieve integriteit waarborgen waarvan de werking verloren kan gaan bij temperatuurbelasting, zoals stempels in toeritten (knik, pons etc.). In deze gevallen moeten de gevolgen van temperatuurbelasting, bijvoorbeeld stempeluitval, wél worden beschouwd.

In het geval van onderdoorgangen < 250 m gesloten lengte zijn voorzieningen m.b.t. brandwerendheid niet verplicht, echter kan een opdrachtgever of stakeholder hier in het kader van beschikbaarheid van de aan te leggen verbinding of van boven- of onderlangs kruisende verbindingen hier wel eisen aan stellen.

Ontwerpvoorschriften voor spoortunnels (OVS)

Artikel nr. 112

Volgens OVS00201 –V001 Spoortunnels >250 m [24] dient conform eis 3.1.1.12 de hittewerendheid van alle constructies, met uitzondering van de tussendeuren, met betrekking tot bezwijken ten minste 60 minuten te bedragen op basis van de standaard tunnelbrandkromme. De integriteit van de volgende constructies/constructieonderdelen dient ten gevolge van een brand ten minste de temperatuursbelasting conform de tunnelbrandkromme te kunnen weerstaan gedurende 120 minuten volgens eis 3.1.1.19 [111]:

Onder integriteit wordt verstaan dat de tunnel na het optreden van een grote brand repareerbaar is en niet als verloren mag worden beschouwd.

In eis 3.1.1.20 [111] staat aangegeven dat de in een tunnel toegepaste constructieonderdelen, toegepaste materialen of installaties, uitgezonderd kabels, brandveilig dienen te worden uitgevoerd. Aan deze eis is voldaan indien aan één van de volgende eisen wordt voldaan:

Voor “Korte spoortunnels en verdiepte bakken” is momenteel OVS 00030-3-V002 [100] in ontwikkeling bij ProRail.

Normen brand- en rookwerendheid tussen ruimten

Artikel nr. 113

 

In Nederland wordt de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen ruimten bepaald aan de hand van NEN 6068. Bepaling van de brandwerendheid van scheidingsconstructies gebeurt volgens NEN 6069. Deze norm stuurt via de classificatienorm NEN-EN 13501-2 diverse Europese normen aan. Voor de brandwerendheid van gevels en binnenpuien zijn dit NEN-EN 1363-1, NEN-EN 1364-1 en NEN-EN 1634-1.

 

Een totaaloverzicht van relevante normen:

Invloed op de omgeving

Artikel nr. 114

Omgevingsbeïnvloeding door een definitieve constructie komt in veel gevallen overeen met die door een tijdelijke constructie. Voor aspecten die zowel in geval van een tijdelijke als een definitieve constructie gelden wordt verwezen naar Invloed op de omgeving en Geotechnische risico’s. Concreet wordt verwezen naar de volgende artikelen:

Een aspect dat uitsluitend in geval van een definitieve constructie speelt, namelijk de invloed van laagfrequent geluid in de gebruiksfase, is onderstaand beschreven.

Laagfrequent geluid

Artikel nr. 115

Wat soms, vooral bij treintunnels, een aspect is, is hinder in de gebruiksfase van de tunnel voor omwonenden als gevolg van laagfrequent geluid. De Wet Geluidhinder stelt wettelijke grenzen, maar die zijn niet specifiek bedoeld voor laagfrequent geluid.

Laagfrequent geluid is geluid in het voor mensen laagst hoorbare frequentiegebied. Laagfrequent geluid is geluid met frequenties in tertsbanden tussen 4 Hz en 100 Hz (ietwat subjectieve grenzen).

Laagfrequent geluid plant zich zeer goed voort door de lucht. Het wordt door de atmosfeer veel minder geabsorbeerd dan hogere frequenties en het wordt ook via de bodem goed doorgegeven. Ook ramen en muren van woningen houden het laagfrequent geluid veel minder goed tegen dan de hogere frequenties. Dat betekent dat laagfrequent geluid op zeer grote afstand van de geluidsbron waargenomen kan worden. En dat betekent ook dat de bron van het waargenomen geluid soms uitermate moeilijk gevonden kan worden.

Als een trein door een tunnel rijdt, worden de hoge frequenties door de bodem tegengehouden, maar de lage frequenties planten zich voort en kunnen bijvoorbeeld doordringen tot in gebouwen naast de tunnel.

Methodiek van De Ruiter

Voor railinfra is door Bob de Ruiter van Gemeentewerken Rotterdam een methodiek opgesteld voor laagfrequent geluid die octaafbandspectra en A-gewogen geluiddrukniveaus voor kantoren en woningen aanwijst die bij geen enkele band mag worden overschreden. Deze werd voorheen in TNO-rapporten ook wel de ’GWRrichtlijn’ genoemd.

Deze richtlijn is specifiek bedoeld voor geluidhinder van (ondergrondse) railinfra. Na het project waarvoor het oorspronkelijk is ontwikkeld (bebouwing langs de Willemsspoortunnel), is deze richtlijn door o.a. TNO Bouw geadopteerd, in tal van andere soortgelijke projecten gebruikt en zodoende uitgegroeid tot een TNO-standaard. tabel 115.1 toont de grenswaarden van deze methodiek. Deze grenswaarden worden opgelegd aan het passageniveau.

Tabel 115.1 - Bovengrenzen voor geluiddrukniveaus tijdens de passage volgens de methodiek van de Ruiter

Octaafband Woningen Kantoren
10-250 Hz 35 dB (A) 40 dB (A)
16 Hz 80 dB 85 dB
31.5 Hz 68 dB 73 dB
63 Hz 55 dB 60 dB
125 Hz 45 dB 50 dB

 

NSG-richtlijn

Van de Stichting Geluidhinder is een richtlijn voor laagfrequent geluid verschenen, (NSG-richtlijn [81]), met daarin een tertsbandspectrum als grenswaarde. In deze richtlijn wordt geen rekening gehouden met niet-continue bronnen zoals railinfra. De richtlijn is voor zo’n bron daarom wellicht te conservatief. Wegverkeer kan, zeker overdag, wel worden beschouwd als een continue bron.

De richtlijn is vrij streng: de grenswaarde betreft een geluidniveau welke 10% van de bevolking kan horen. Wel is het zo dat, in tegenstelling tot ’gewoon’ geluid, laagfrequent geluid zodra hoorbaar, vaak na korte tijd als hinderlijk wordt ervaren. Er treedt een omgekeerd leereffect op: in tegenstelling tot bijvoorbeeld verkeerslawaai wordt laagfrequent geluid naarmate men er langer aan blootgesteld hinderlijker en moeilijker te negeren.

Er dient te worden aangetekend dat de richtlijn is bedoeld voor klachtbehandeling, waarbij met name industriële bronnen een rol spelen.

Tabel 115.2 - Toetsingswaarden volgens [NSG-richtlijn; 1999]

Frequentie [Hz] 20 25 31,5 40 50 60 80 100
Referentiecurve [dB] 74 62 55 46 39 33 27 22

Voor laagfrequent geluid zijn geen officiële normen beschikbaar; anders dan bovenstaande niet officiële grenswaarden.

Ontwerpaspecten Uitvoering

Artikel nr. 116 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Belastingen tijdens de uitvoering

Artikel nr. 117

Tijdens de uitvoering kunnen belastingen optreden die specifiek voor de uitvoeringsfase zijn. Deze belastingen zijn vaak van tijdelijke aard.

 

Anker of stempeluitval

Artikel nr. 118

Voor permanente damwandconstructies in veiligheidsklasse RC1 en alle damwandconstructies in RC2 en RC3 (zie voor een beschrijving van deze klassen Eurocode NEN-EN-1990 -grondslagen van het constructief ontwerp) moet geverifieerd worden of bij het uitvallen van een enkel anker voldoende herverdelingscapaciteit aanwezig is.

Bij toepassing van stempels dient deze toets voor alle damwandconstructies in RC1, RC2 of RC3 plaats te vinden volgens het handboek damwandconstructies CUR166 [7] en ontwerp en berekening staalconstructies NEN-EN 1993 [32]. Alleen voor tijdelijke damwandconstructies in RC1 hoeft dus niet met ankeruitval te worden gerekend. Voor alle constructies in CUR klasse 1 zijn in CUR 166 [7] geen eisen m.b.t. stempel of ankeruitval opgenomen.

Indien de kans op uitval van een stempel zeer klein is kan van de verificatie van stempeluitval worden afgezien. Bij de A4 Leiderdorp zijn zeer robuuste zware betonnen stempels toegepast (h.o.h. 12 m, ca. 2,5 m breed), die bovendien via de kopbalk direct vast zijn gestort aan de combiwand. Hier is geen rekening gehouden met stempeluitval. Zie voor een nadere omschrijving van deze situatie Stempeling van wanden.

Het rekening moeten houden met stempeluitval zou hier wel erg kostbaar zijn geworden. De keuze voor een grote stempelafstand staat in relatie tot het voorkomen van een storend stroboscopisch effect (flikkereffect als gevolg van licht-donker afwisseling bij een bepaalde stand van de zon)

Toelichting veiligheidsklasse/gevolgklasse en ontwerplevensduur: De damwandconstructies worden op basis van CUR 166 [7] ingedeeld in een veiligheidsklasse. De termen veiligheidsklasse en gevolgklasse worden door elkaar gebruikt. Veiligheidsklasse RC1 is hetzelfde als gevolgklasse CC1. Naast de indeling in veiligheidsklassen moet er een ontwerplevensduur gekozen worden (zie paragraaf 2.4.2.1). De partiële factoren in de damwandberekeningen zijn gebaseerd op een referentieperiode van 50 jaar.

Zwelbelasting

Artikel nr. 119

Bij het ontgraven neemt de belasting op de ondergrond af, waardoor deze gaat zwellen. Indien de ondergrond slecht doorlatend is leidt een ontlasting tot een even grote verlaging van de waterspanningen. Hierdoor blijven de korrelspanningen in eerste instantie ongewijzigd. Door de onderdruk in het poriënwater wordt water en/of lucht uit de omgeving aangezogen. Daardoor treedt een omgekeerd consolidatieproces op. Grond reageert bij ontlasten stijver dan bij belasten. Daarom gaat het zwelproces sneller dan het consolidatieproces.

Door de zwel kunnen trekspanningen in funderingspalen en opwaartse drukken tegen de tunnelvloer ontstaan.

De grootte van de trek in de palen hangt ook af van de laag waarin de palen zijn gefundeerd. Ligt deze laag onder de zwellende laag, dan zijn de trekkrachten hoog. Als de palen gefundeerd zijn in de laag boven de zwellende laag dan zullen de krachten kleiner zijn omdat ook de funderingslaag omhoog gaat.

Indien de palen vóór het ontgraven van de bouwkuip worden ingebracht belemmeren ze de zwel. Het gevolg is dat de palen al aan trekkrachten worden onderworpen. Daarnaast zullen zij meevervormen met de zwelvervorming. Als de fundering al gebruikt wordt, bijvoorbeeld bij de wanden-dak methode, moet voor de betreffende constructieonderdelen (bijvoorbeeld het dak) daarmee rekening worden gehouden, dan wel compenserende maatregelen worden genomen.

Als de palen na het ontgraven worden ingebracht zal de zwel al voor een deel zijn opgetreden en zijn de trekkrachten in de palen minder.

De onderwaterbetonvloer wordt na het ontgraven gestort. Indien de grond dan nog zwelt wordt de zwel door de onderwaterbetonvloer verhinderd. Het gevolg is dat de grond een opwaartse belasting op de vloer uitoefent. Door deze druk vervormt de vloer, waardoor de druk afneemt.

De grootte van de zwelbelasting op de palen hangt dus van meerdere factoren af:

De grootte van de zwelkracht die de grond maximaal op de paal kan uitoefenen wordt berekend volgens artikel 7.3.2.3 van de norm voor het geotechnisch ontwerp van constructies NEN 9997 [30]. Deze berekeningswijze gaat uit van de maximale schachtwrijving die de grond op een alleenstaande paal kan uitoefenen. De berekening levert een bovengrens die vaak tot aanzienlijke trekkrachten leidt.

In 2012 is de CUR commissie C202 “zwelbelastingen op funderingen” gestart. Deze commissie heeft tot doel een praktische richtlijn te ontwikkelen voor het berekenen van zwelbelastingen op funderingen.

Belastingen tegen bouwputwanden vanuit stempels en in het vlak belast

Artikel nr. 120

De gronddrukken tegen de grondkerende wand moeten worden overgebracht naar stempels of op trek belaste verankeringen.

Vaak wordt een gording toegepast om de gronddrukken over te brengen.

Als de wand gestempeld is worden de gronddrukken via de stempels naar de tegenoverliggende wand overgedragen. Het kan zijn dat de wanden niet op gelijke manier worden belast. Dit is bijvoorbeeld het geval als achter één wand een bovenbelasting aanwezig is. De aandrijvende druk op deze wand is dan groter. Om evenwicht te krijgen moet de druk op de tegenoverliggende wand vergelijkbaar zijn. Hiervoor moet deze wand vaak tegen de grond in bewegen.

Ook een belangrijk aandachtspunt voor belastingen door stempels is de invloed van zonbestraling, zie Temperatuurbelasting.

Naast de belasting loodrecht op het vlak van de wand komt het vaak voor dat de wanden ook in het vlak worden belast. Hierbij is onderscheid te maken in:

De berekeningsmethode voor wanden die in langsrichting worden belast is opgenomen in het handboek damwandconstructies CUR 166 [7] deel 2 paragraaf 4.10. In paragraaf 5.5.10 van CUR 166 [7] zijn praktijkoplossingen voor gordingen en hoeken gegeven.

Kraanbelasting

Artikel nr. 121

Bij kranen moet rekening worden gehouden met het dynamisch effect van de belasting.

In de norm voor hijskranen, belastingen, en belastingcombinaties (NEN 2018 [114])wordt een dynamische factor (stootfactor) gegeven die als belastingfactor bij belastingen door kranen wordt gebruikt. Deze factor geldt zowel voor de permanente als de veranderlijke belasting. Voor de exacte berekening van wordt verwezen naar NEN 2018 [114]. Uit de daarin gegeven toelichting blijkt dat 1,15 < ψ < 1,9.

Temperatuurbelasting

Artikel nr. 122

De invloed van temperatuurwisselingen moeten in beschouwing worden genomen. Dit speelt zowel door bijvoorbeeld temperatuurswisselingen van beton tijdens het verhardingsproces als door externe oorzaken.

Een voorbeeld van een externe oorzaak is blootstelling van stempels aan directe zonbestraling. De invloed hiervan kan groot zijn, bij stijgende temperatuur kunnen de stempelkrachten sterk toenemen met gevaar voor uitknikken. De benodigde parameters zijn de extreme temperatuur Te;max en de aanvangstemperatuur T0, zie NEN-EN 1991-1-5 [103].

Bovenbelasting en verkeersbelasting

Artikel nr. 123

Grondkerende constructies kunnen worden belast door belastingen op het maaiveld. Rekening moet worden gehouden met terreinbelastingen als gevolg van opslag van bouwmateriaal en ontgraven grond uit de bouwput en de aanwezigheid van bouwmaterieel. Indien de grondkering dicht bij wegen of spoorwegen staat moet rekening worden gehouden met verkeersbelasting.

CUR 166 [7] geeft een in deel 2, paragraaf 3.2.2 meer informatie over bovenbelasting en verkeersbelasting.

 

 

Verdichten van aanvullingen

Artikel nr. 124

Door het laagsgewijs verdichten van grond achter een grondkerende constructie wordt de grond achter de constructie opgespannen. De horizontale gronddruk op de grondkerende constructie neemt toe. In NEN 9997-1+C1 [30] is beschreven hoe de toename van de gronddruk kan worden berekend.

 

 

Zakkende grond op ankerstangen

Artikel nr. 125

De verankering van wanden kan ongunstig beïnvloed worden wanneer de grondslag waarin het anker zich bevindt zakt. Dit kan tot een aanzienlijke toename van de ankerkrachten leiden. Door de hogere ankerkracht kunnen er ook hogere spanningen in de wand ontstaan. In de CUR 166 [7] paragraaf 4.9.13 van deel 2, is een berekeningsmethode gegeven.

 

 

Heien palen in de bouwput

Artikel nr. 126

Bij het heien van palen in de bouwput is een aantal keren geconstateerd dat de horizontale verplaatsing van de damwand toeneemt. Tevens zijn er gevallen bekend waarbij de damwand is gezakt. Vervormingen in de orde van 0,3 meter zijn bekend. Door deze vervormingen ontstaan deformaties in de omgeving. De vervormingen leiden ook tot een toename van de ankerkrachten.

Het heien van de palen in de bouwput heeft drie effecten.

Het eerste effect is dat grondverdringing optreedt. Hierdoor zal de bouwputbodem omhoogkomen. De grond wordt mogelijk dichter. Door de verdringing worden de horizontale spanningen groter; dit geeft een grotere horizontale druk op de wand. Dit is in principe positief voor de wand voor de stabiliteit van de wand. In de wand zelf kunnen door de grotere horizontale spanningen hogere spanningen ontstaan.

Het tweede effect is het ontstaan van wateroverspanningen. Hierdoor neemt de passieve weerstand af. Het gevolg is een afname van de stabiliteit en een toename van de wandverplaatsing.. De gevoeligheid van de grondkerende constructie voor dit fenomeen kan worden geschat door bijvoorbeeld een wateroverspanning aan te nemen die 10 à 30 % van de verticale korrelspanning is.

Het derde effect is het verdichten van los gepakt zand. De verdichting kan leiden tot zakking van de bouwputbodem en van de wand. Door de zakking van de wand kan het teken van de wandwrijving omkeren, waardoor de actieve korreldruk op de wand toeneemt. Zie CUR 166 [7] paragraaf 4.10.7.

Bij de Calandtunnel (nu Thomassentunnel geheten) trad een curieus fenomeen op ter plaatse van de toeritten:
de combinatie van zeer zwaar heiwerk (veel prefab betonnen palen zijn toen kapot geslagen, er moesten veel palen bijgeslagen worden), terwijl de gehele bouwput een translatie naar beneden onderging; zelfs de combiwanden werden mee naar beneden getrokken. De verklaring van deze gebeurtenis is niet bekend.

Figuur 126.1 - Bouwput Thomassentunnel

Bij het heien van palen in overgeconsolideerd zand kunnen grotere vervormingen optreden dan aanvankelijk werd gedacht. In overgeconsolideerd zand is de horizontale spanning groter dan neutraal. Door het heien van de palen kan deze spanning sterk verminderen waardoor het zand verliest aan sterkte en stijfheid. Indien de palen geheid worden in de zone waar een grondkerende wand haar passieve weerstand aan ontleend kunnen hierdoor onverwachte vervormingen van de grondkerende wand ontstaan.

De effecten voor de bouwkuipwand van het heien van de palen in een ontgraven put kunnen worden beperkt door:

Sterkte van de grond tijdens de bouwfase

Artikel nr. 127

Grondkerende constructies worden vaak ontworpen met effectieve grondparameters (c` en φ`). Voor de waterspanningen wordt vaak uitgegaan van de waarden die op lange termijn ontstaan.

In het geval van een ontgraving is dit een veilige benadering. Het kan lonend zijn om de grondkerende grondconstructie niet op de eindsituatie maar op de tijdelijke situatie te dimensioneren. Dit is bijvoorbeeld het geval als de grondslag slecht doorlatend is en de ontgravingduur relatief kort is.

Direct na het ontgraven ontstaat in de slecht doorlatende lagen een ongedraineerde situatie. Dit betekent dat deze lagen in eerste instantie de initiële schuifsterkte behouden.

Deze situatie kan op twee manieren worden berekend:

  1. Door te rekenen met effectieve grondparameters; In de waterspanningen moet rekening worden gehouden met het nog niet aangepaste gedeelte van de waterdruk
  2. Door te rekenen met de ongedraineerde schuifsterkte (c`u;d)

In het handboek damwandconstructies CUR 166 [7] deel 2 paragraaf 4.4.6 en 4.8 staan deze werkwijzen beschreven.

In de praktijk levert het in rekening brengen van de ongedraineerde situatie vaak maar een beperkt voordeel op. Daarnaast is er vaak een stevige discussie over de mate van drainage en welke maatregelen nodig zijn als de waterspanningen tegenvallen.

Invloed op de omgeving en Geotechnische risico’s

Artikel nr. 128

Met de CUR Richtlijn C223 “Meten en Monitoren bij Bouwputten” [10] en COB-DC F531 “Aanbevelingen voor het ontwerp van bouwkuipen in stedelijke omgeving” [13] is er een gedegen basis hoe om te gaan met beïnvloeding van de omgeving. Ook geven deze richtlijnen vele verwijzingen naar achtergrondliteratuur.

Als eerste zal in onderstaande artikelen algemeen worden ingegaan op de omgeving beïnvloeding risico’s, hierbij wordt de beschrijving uit C223 [10] als basis genomen aangevuld met de complementaire beschrijving uit F531 [13]. Hierna wordt ingegaan op de stappen welke genomen kunnen worden om te komen tot een bepaling van de te verwachten omgeving beïnvloeding, ook hierbij zijn C223 [10] en F531 [13]  als basis genomen. Een nadere beschrijving van tijdens de uitvoering gehanteerde monitoringssystemen is opgenomen in Monitoring.

Voor veel projecten waarbij een bouwput wordt aangelegd zijn de omstandigheden vooraf eenvoudig in te schatten. Er bestaan echter veel manieren om een bouwput te ontwerpen, waarbij de (on)mogelijkheden door de project specifieke randvoorwaarden (afstand en aard belendingen, grondslag, etc.) uit de omgeving worden gevormd. Om snel een kwalitatieve inschatting te kunnen maken van mogelijke risico’s die bij een specifiek project spelen, zijn in bijlage 2 van C223 [10] stroomschema’s opgenomen. In onderstaande artikelen wordt dit stroomschema als leidraad gehanteerd.

Schades door te grote deformatie van de grond en/of belendingen

Artikel nr. 129

Zie voor dit risico ook [10] bijlage 2, code O1.

Door diverse oorzaken kan horizontale en / of verticale deformatie van de ondergrond optreden tijdens het aanleggen van een bouwput. Belendingen nabij de bouwput en boven- en/of ondergrondse infrastructuur kunnen deze nadelige gevolgen van de gronddeformatie ondervinden. Wegen, spoorwegen en ondergrondse infra kunnen verzakken, nutsvoorzieningen of riolering kunnen mogelijk niet meer naar behoren functioneren, of huizen kunnen schade oplopen door ongelijkmatige zakking van de fundering. Voor het indelen van schade aan gebouwen zijn in de literatuur diverse classificatiesystemen terug te vinden ([2] en [62]).

Eisen voor zettingen, rotatie en horizontale verplaatsingen moeten door of in samenwerking met een constructeur bepaald worden. Alhoewel enkele normen maximale waarden opgeven gelden deze niet voor alle typen belendende objecten. Deze zijn bovendien vaak bedoeld voor ontwerpsituaties en niet toepasbaar voor de beoordeling van de toplaag, die vaak puin bevat, met een avegaar los gewoeld, waarbij eventueel een bentoniet spoeling wordt bijgemengd. Door het voorboren kan de omringende grond ontspannen, waardoor de draagkracht van de belendende fundering kan afnemen. Bij fluïderen wordt aan de punt van de funderingselementen door een daar aan vast gelaste buis onder hoge druk water geïnjecteerd. Door het kortstondig opwekken van wateroverspanningen wordt de grondweerstand tijdelijk verminderd en kan het funderingselement gemakkelijker op diepte worden gebracht. Wanneer er teveel water wordt ingebracht kan dit, eventueel in combinatie met trillen, leiden tot uitspoeling of verweking met als gevolg een verlaagde draagkracht van funderingen. Bij belendende panden in het invloedsgebied kan dit tot verzakking leiden. Daarnaast kan boren of fluïderen van palen in een ontgraven bouwput leiden tot het bezwijken of overmatig vervormen van de damwand.

Met een goede voorbereiding, ontwerp en uitvoering is het mogelijk om direct naast oude gevoelige constructies diepe bouwputten te maken. In figuur 129.1 toont een foto van een 39 meter diepe bouwput naast de Big Ben in Londen. De Big Ben is schadevrij gebleven.

Figuur 129.1 - 39 m diepe bouwput naast een schadevrije BigBen [R. Mair; 2010]

Voorboren en/of fluïderen van een damwand of palen

Artikel nr. 130

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.1.

Om het inbrengen van damwand of palen te vergemakkelijken en de trillingshinder te verminderen kan worden gekozen om de funderingselementen voor te boren of te fluïderen. Bij voorboren wordt de toplaag, die vaak puin bevat, met een avegaar los gewoeld, waarbij eventueel een bentonietspoeling wordt bijgemengd. Door het voorboren kan de omringende grond ontspannen, waardoor de draagkracht van de belendende fundering kan afnemen. Bij fluïderen wordt aan de punt van de funderingselementen door een daar aan vast gelaste buis onder hoge druk water geïnjecteerd. Door het kortstondig opwekken van wateroverspanningen wordt de grondweerstand tijdelijk verminderd en kan het funderingselement gemakkelijker op diepte worden gebracht. Wanneer er teveel water wordt ingebracht kan dit, eventueel in combinatie met trillen, leiden tot uitspoeling of verweking met als gevolg een verlaagde draagkracht van funderingen. Bij belendende panden in het invloedsgebied kan dit tot verzakking leiden. Daarnaast kan boren of fluïderen van palen in een ontgraven bouwput leiden tot het bezwijken of overmatig vervormen van de damwand.

Deformatie of schade door heien of trillen van damwanden of funderingspalen

Artikel nr. 131

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.2.

Heien en trillen van damwanden en funderingspalen kan leiden tot ongewenste deformatie van en/of schade aan belendingen. Trillingen kunnen in combinatie met losgepakte zandlagen leiden tot verdichting van het zandmassief. Deze verdichting betekent een volumeverkleining van het grondmassief en dus maaiveldzakkingen. Belendingen in het invloedsgebied van deze verdichting ondervinden eveneens een zakking. Dit verschijnsel treedt zowel bij het inbrengen van palen en damwanden op als bij het uittrekken daarvan.

Trillingen kunnen tevens direct leiden tot schade aan gebouwen, zonder dat daarbij noemenswaardige grondvervorming of vervorming van de fundering is opgetreden. De mate waarin en tot op welke afstand schade kan optreden is afhankelijk van de bodemopbouw, de grootte van de trillingsbron, de afstand van de belendingen tot de trillingsbron en eigenschappen van de gebouwen. Voor achtergronden over bouwtrillingen wordt verwezen naar de SBR-richtlijn [28]. Naast de directe schade aan belendende bouwwerken kan er ook sprake zijn van functionele schade binnen de bouwwerken. Hierbij moet gedacht worden aan schade aan gevoelige computerapparatuur en trillingshinder voor daarvoor gevoelige functionaliteiten als scholen en ziekenhuizen.

Het graven van een diepwand zal weinig invloed hebben op de waterspanningen in de omgeving. Het heien of trillen van een damwand of combiwand kan daarentegen vrij grote wateroverspanningen creëren, waarbij vooral in gelaagd fijn zand de wateroverspanning over relatief grote afstand (tot 10 – 15 m) meetbaar is, maar van korte duur (minuten) is. Voor een kritisch talud of funderingen kan dit wel schadelijk zijn. In klei- en veenlagen is de wateroverspanning alleen op korte afstand meetbaar (minder dan 5 m). Daarbij kan het wel enige dagen duren voordat deze zich weer op het oorspronkelijke peil heeft ingesteld. Dit werd onder andere gemeten tijdens de heiproef bij Gevelco aan de Brittanniehaven in het Botlekgebied [63]. Ook trillingen zelf veroorzaken fluctuaties in de waterdruk. Het effect daarvan is meestal echter gering (enige kPa’s).

Beïnvloeding van belendende funderingen tijdens de uitvoering van wanden

Artikel nr. 132

Zie voor dit risico ook [10] bijlage 2, code O1.3.

Tijdens het maken van diepwanden, cement-bentonietwanden, palenwanden, jetgroutkolommen, bodeminjecties en vrieswanden kan, afhankelijk van de grondslag, het productieproces en het type wand, ontspanning of opspanning van de ondergrond optreden. Door het ontspannen of opspannen van de ondergrond kan het draagvermogen van een belendende fundering worden beïnvloed, waardoor deze verticaal of horizontaal gaat vervormen.

Beïnvloeding van belendende funderingen door het maken van ankers

Artikel nr. 133

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.4.

Het komt regelmatig voor dat belendingen zo dicht op een bouwput staan, dat de verankering juist onder of langs de fundering moet worden aangebracht. Bij een verkeerd ontwerp, verkeerde keuze van het ankertype dan wel verkeerde plaatsing van ankers tijdens de uitvoering bestaat er een risico op het beïnvloeden van belendende funderingen.

Hierbij kan worden gedacht aan boren van ankers juist onder een staalfundering, of het boren van ankers in de nabijheid van een belendende paalfundering. In sommige gevallen worden ankers zelfs tussen palen van belendingen door geboord. Hierbij is er, naast het risico van beïnvloeding van de draagkracht, ook risico op het raken of beschadigen van een paal. Bij het toepassen van verbuisde groutankers is de beïnvloeding het minst aanwezig. In [7] staan richtlijnen voor de aan te houden afstand tussen ankers en funderingspalen.

Te grote vervormingen of (lokaal) bezwijken van de bouwputwand tijdens ontgraven

Artikel nr. 134

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.5.

Bij (te) grote vervormingen van de bouwputwand of het (lokaal) bezwijken daarvan, treden grote vervormingen op van het grondmassief achter de bouwputwand. Indien binnen het invloedsgebied belendingen of andere constructies aanwezig zijn, kan dit leiden tot zakkingen. Dit geldt niet alleen voor belendingen die op staal zijn gefundeerd, maar ook op palen gefundeerde panden. Door de beweging of ontspanning van het grondmassief kan bij paalfunderingen een deel van de positieve wrijving wegvallen of zelfs tijdelijk in een negatieve kleefbelasting veranderen, kan de puntweerstand afnemen of kan een horizontale belasting op de paal ontstaan. Voor meer informatie over omgevingsbeïnvloeding door het maken van een bouwkuip met damwanden wordt verwezen naar deel 2 van CUR-publicatie 166 [7].

Er zijn verschillende factoren die kunnen leiden tot te grote vervorming of (lokaal) bezwijken van de bouwputwand:

Voor een compleet overzicht van mogelijke faalmechanismen wordt verwezen naar Building response to excavation induced settlement [62]. Enkele achterliggende mechanismen worden hieronder belicht.

Figuur 134.1 - Bezwijken van de passieve zijde tijdens de ontgraving van de bouwput voor de bouw van het Gaag-aquaduct [159]

Te grote vervorming of bezwijken van een stempel of anker

Artikel nr. 135

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.5.1.

Dit risico kan zowel bij tijdelijke constructies als bij definitieve constructies een rol spelen.

Om de buigende momenten in en de vervormingen van de kerende wand te beperken, is het gebruikelijk om de wand te voorzien van één of meer steunpunten. Dit kan gedaan worden door de bouwput te voorzien van een of meerdere stempelramen, of door het aanbrengen van een externe verankering. Deze steunpunten dienen voldoende sterkte te bezitten. Indien deze sterkte in werkelijkheid niet wordt gehaald en/of de belasting op het steunpunt groter is dan voorzien, kan dit leiden tot het bezwijken van anker of stempel. Dit heeft directe gevolgen voor de naburige steunpunten en als geen rekening is gehouden met anker- of stempeluitval kan dit tot bezwijken van de kerende wand leiden. Zelfs wanneer met stempeluitval rekening is gehouden kan dit leiden tot ontoelaatbare vervorming van de damwand.

Als één of meer stempels niet goed aansluiten op de gording zal op de desbetreffende plaatsen een extra wandvervorming optreden totdat de stempels ook belast worden. Dit kan ook voorkomen als de gording niet overal goed aansluit op de kerende wand. In beide gevallen kan dit leiden tot een extra zakking van eventuele belendingen. Maatregelen zijn het goed uitvullen van de ruimte tussen stempel, gording en wand met bijvoorbeeld groutzakken of stalen platen. Daarnaast kunnen stempels en ankers worden voorgespannen.

In geval van een asymmetrische bouwput en/of stempelbelasting treedt vervorming op in de richting van de zijde met de laagste stempelbelasting. In combinatie met temperatuurswisselingen leidt dit tot een cyclisch proces. Dit resulteert in grote(re) vervormingen aan de zijde met de hoge stempelbelasting. Bij toepassing van hoekstempels moet rekening worden gehouden met de krachtsafdracht in de langsrichting van de gording. De momenten en spanningen in de kerende wand worden hoofdzakelijk bepaald door de belastingen op de wand. De optredende vervormingen worden beïnvloed door de stijfheid van de steunpunten (ankers en/of stempels). Als de stijfheid van de steunpunten lager is dan waarmee is gerekend, kan dit leiden tot meer vervorming van de wand en een verandering in de krachtenverdeling. Bij een hogere stempel- of ankerstijfheid dan is aangenomen, kunnen de steunpuntkrachten in werkelijkheid hoger zijn dan berekend.

Sommige ankers gedragen zich slapper dan andere. Bij de gangbare typen groutankers wordt de houdkracht ontleend aan dieper gelegen zandlagen, doordat het groutlichaam zich alleen in de dieper gelegen laag bevindt. Om de vrije ankerlengte wordt een gladde kunststof buis aangebracht, waardoor er over die lengte geen kracht naar de ondergrond wordt afgedragen.

Bij zogenoemde zelfborende ankers (of groutinjectieankers) bevindt zich over de volledige lengte van het anker grout. Deze zullen, wanneer ze worden belast, eerst kracht afdragen in ondiepere, vaak minder draagkrachtige, lagen alvorens draagkracht te ontlenen aan de diepere zandlaag. Het anker gedraagt zich daardoor tijdens het proefbelasten stijf, maar na ontgraven slapper, wat leidt tot extra vervorming van anker en daarmee de wand. Hiermee dient bij het ontwerp en afspannen van de ankers rekening worden gehouden.

Te grote vervorming of bezwijken van de gording

Artikel nr. 136

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.5.2.

Dit risico kan zowel bij tijdelijke constructies als bij definitieve constructies een rol spelen.

Om een gelijkmatige ondersteuning van de wand mogelijk te maken, wordt over het algemeen een gording toegepast. Deze bestaat meestal uit een stalen profiel of een betonsloof, waarmee de reactiekracht uit het anker of stempel gelijkmatig over de wand wordt verdeeld. Indien de belasting op de gording groter is dan de maximaal opneembare belasting, kan dit leiden tot het bezwijken van de gording waardoor de gehele ondersteunende functie komt te vervallen. Vooral plooi van de gording, bij de aansluiting van de stempels kan een zeer ernstig falen tot gevolg hebben. In 2004 was het bezwijken van de verbinding van het stempel met de gording een primaire oorzaak van het instorten van een bouwkuip in Singapore.

Figuur 136.1 - Het instorten van een bouwput in Singapore

Verplaatsing van de wand door het inbrengen van palen in de bouwput

Artikel nr. 137

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.5.3.

In veel gevallen worden palen pas geheid nadat de bouwput is ontgraven. Het inbrengen van grondverdringende palen in slecht doorlatende grondlagen in de passieve zone nabij de wand kan leiden tot wateroverspanningen, waardoor de passieve weerstand van de grond afneemt. Hetzelfde risico bestaat bij het fluïderend inbrengen van grondverdringende palen. Dit leidt tot extra vervormingen van de grondkering en als mogelijk gevolg tot verzakking van belendingen. Bij dichte palenvelden kan bij een grondverdringend systeem tevens opheien van de damwand optreden.

Het inbrengen van een gedeeltelijk of geheel grondverwijderend paalsysteem op korte afstand van de damwand kan ook leiden tot vervorming van de damwand door ontspanning van de grond in de passieve wig. Bij alleenstaande palen met een grote onderlinge afstand bestaat dit risico meestal niet. Bij een rij palen met korte onderlinge afstand of dichte paalgroepen op korte afstand van de damwand moet rekening worden gehouden met de heivolgorde.

Intrillen nieuwe damwand naast bestaande damwand

Artikel nr. 138

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.6.

Wat ook geregeld voorkomt is, bij een damwand die door corrosie het eind van zijn levensduur heeft bereikt, dat een nieuwe damwand aan de diepe zijde van de oude damwand wordt ingebracht.

Door het intrillen van de nieuwe damwand voor de oude kan het geheel onderuitgaan. Door het intrillen kan de sterkte van de passieve wig (tijdelijk) worden verstoort.

Figuur 138.1 - Voorbeeld van het rehabiliteren van een oude door corrosie verzwakte damwand (kadeconstructie Harlingen)

Bij het intrillen van nieuwe afmeer buispalen en een nieuwe damwand vlak voor de bestaande damwand ontstond door verweking van de passieve wig (aanwezigheid van relatief fijne, siltige, slechter doorlatende zand in een tussenlaag) een cirkelvormig glijvlak (grote vervormingen; nog net niet tot bezwijken).

Lekkages en ontgrondingen

Artikel nr. 139

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.7.

Via de wand

Een bouwputwand heeft in de Nederlandse situatie meestal zowel een grond- als een waterkerende functie. Door het niet goed op elkaar aansluiten of overlappen van de elementen van een kerende wand, kan er lekkage ontstaan. Ook de aansluiting tussen de wandelementen en de vloer kan aanleiding geven tot lekkage.

Door lekkage kan meer water de put instromen dan voorzien en kan bovendien een (extra) grondwaterstandverlaging buiten de bouwput optreden (zie figuur 139.1). Lekkage door een wand kan leiden tot hogere waterspanningen in de passieve zone, waardoor de wand verplaatst. Daarnaast zijn stalen damwanden gevoelig voor corrosie. In extreme gevallen kunnen hierdoor in de gebruiksfase gaten in de wand ontstaan, wat tot grondwaterstandsdaling in de omgeving kan leiden.

Als het gat in de kerende wand én het waterdrukverschil groot genoeg zijn, kan dit (naast lekkage) ook leiden tot ontgronding, waarbij zandvoerende lekken ontstaan. Dit kan leiden tot gaten achter de wand en, indien aanwezig, tot zakking van wegen, ondergrondse infra, belendingen etc. Ontgronding treedt in sommige gevallen al direct in ernstige mate op en de gevolgen kunnen na korte tijd desastreus zijn voor achter de wand gelegen belendingen. Anderzijds kan het kan soms ook lang duren voordat ontgrondingsschade zichtbaar wordt, doch dit mag nooit een reden zijn om ingrijpen bij zandmeevoerende lekkages uit te stellen.

Risico op lekkage en ontgronding kan een rol spelen bij alle typen wand. Bij damwanden zijn de heisloten een kritiek punt, bij diepwanden de voegen en bij palenwanden de overlap tussen primaire en secundaire palen.

Het is met de huidige monitoringtechnieken bijna niet mogelijk om gaten in de wand tijdig te signaleren. Door monitoring van de grondwaterstand bij verdachte plekken kan, in combinatie met geboortebewijzen (QC uitvoeringsparameters) van de wand, misschien een lek worden opgespoord. Elektrische en geo-elektrische technieken kunnen in sommige gevallen uitkomst bieden. Veelal wordt teruggevallen op visuele inspectie tijdens ontgraven, waarbij een injectiemachine stand by staat om bij te springen bij een lek in de wand.

Opgemerkt wordt dat dit risico kan ook bij een definitieve constructie een rol kan spelen, als bijvoorbeeld een voeg in de tijd lek raakt of ernstige corrosieschade aan damwanden ontstaat.

Figuur 139.1 - Grondwaterdaling door lekkage bouwkuipwand

Via de vloer

Lekkage en/of ontgronding door het opbarsten van de bouwput of opdrijven van de vloer kan zowel bij tijdelijke constructies als bij definitieve constructies een rol spelen.

Bij gebruik van een van nature aanwezige waterremmende laag als afsluiting van de bouwputbodem kan een spanningsbemaling nodig zijn om opbarsten van deze laag te voorkomen. Dit is noodzakelijk in de gevallen waar het gewicht van de lagen vanaf het ontgravingsniveau tot aan de onderkant van de waterremmende laag onvoldoende weerstand kan bieden aan de heersende opwaartse waterdruk. Indien deze spanningsbemaling door welke reden dan ook uitvalt of niet optimaal functioneert, leidt dit tot een verhoging van de opwaartse waterdruk, die opbarsten van de bouwputbodem tot gevolg kan hebben.

Bij de bouw van de kelder van het Naviduct (bij Enkhuizen) bleek de voor de kelder benodigde lokaal diepere ligging in één dimensionale zin het verticale evenwicht van de laag Eemklei tijdens de bouwfase te verstoren. Berekeningen m.b.v. Plaxis gaven aan dat via boogvorming de totale stabiliteit toch zou voldoen. De rekken c.q. vervormingen van de kleilaag waren lokaal echter significant. Deze kleilaag is de afsluitende bodem van het gehele kunstwerk. De conclusie was dat, ondanks het aanwezig zijn van ruimtelijk verticaal evenwicht, door de optredende rekvervormingen in de kleilaag deze qua waterkerende functie mogelijk onaanvaardbaar aangetast zou kunnen worden. De bouw van de kelder is toen na gunning alsnog niet doorgegaan. Er werd gekozen voor het alternatief met ondiepere grote betonnen rioleringsbuizen.

Bij een gesloten bakconstructie moet de vloer met het eigen gewicht van de constructie en eventuele trekelementen ervoor zorgen dat de heersende waterdruk tegen de onderkant van de vloer opneembaar is. Als deze componenten onvoldoende weerstand kunnen bieden tegen deze opwaartse waterdruk, zal dit leiden tot opdrijven van de vloer. De vloer verliest daardoor mogelijk zijn waterdichte functie. Als de bouwputbodem opbarst of ernstig lekt, kan dit leiden tot de onder O1.8 vermelde gevolgen.

De trekelementen dienen voldoende levensduur te hebben; zie casus Vlaketunnel. Ofwel welke mate van corrosiebescherming is noodzakelijk voor de trekelementen? Altijd dubbele corrosiebescherming noodzakelijk voor systemen welke een lange levensduur dienen te hebben.

Voor bouwkuipen in polders, waarbij het maaiveld aanmerkelijk lager ligt dan de stijghoogte in de watervoerende pakketten, direct onder de waterremmende lagen, is er het gevaar van opbarsten.

Het gevolg van doorbreken/opbarsten van de bouwkuipbodem kan eenvoudig voorkomen worden door de bovenkant van de damwand minimaal net zo hoog te zetten als de stijghoogte. Zo kan men bij een twijfelgeval (wel/geen onderwaterbetonvloer nodig) veelal bij kleinere bouwkuipen, een ‘beheerst risico’ nemen.

Verstoring grondwaterstroming

Artikel nr. 141

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.9.

Dit risico kan zowel bij tijdelijke constructies als bij definitieve constructies een rol spelen.

Indien de bouwkuip grondlagen doorsnijdt waarin normaliter horizontale stroming plaatsvindt, kan deze door de aanwezigheid van de bouwkuip worden verhinderd, met als gevolg verlaging van de grondwaterstand of stijghoogte stroomafwaarts en verhoging stroomopwaarts. Dit speelt vooral een rol bij grote permanente bouwkuipen in gebieden met een duidelijke grondwaterstroming (zie figuur 141.1).

Bij de A2 tunnel Maastricht wordt dit opstuwingsverschijnsel gemitigeerd door het aanbrengen van een sifons.

Figuur 141.1 - Resultaat verstoring grondwaterstroming

Verlaging van de stijghoogte door bemalen tijdens ontgraving

Artikel nr. 140

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.8.

Als een verlaging van de stijghoogte door bemaling in één van de watervoerende pakketten noodzakelijk is om het verticale evenwicht van de bouwput te garanderen, kan die verlaging ook tot (ver) buiten de bouwput reiken. Dit is onder andere afhankelijk van de grondslag, de lengte van de wand en de grootte en benodigde duur van de verlaging. Deze verlaging leidt tot een verhoging van de effectieve spanningen in de grond. Als de freatische grondwaterstand wordt verlaagd bij op staal gefundeerde panden kan dit leiden tot zakkingen als er slappe lagen in de bodem voorkomen.

Andere mogelijke gevolgen zijn droogstand van houten palen. Dit kan bij een langdurige situatie kan leiden tot paalrot en verdroging van gewassen.

Daarnaast kan grondwaterstroming leiden tot het (ongewenst) verplaatsen van reeds aanwezige verontreinigingen. Dit kan ingrijpende gevolgen hebben voor het ontwerp.

Voorbereidende werkzaamheden

Artikel nr. 142

Zie ook [10] bijlage 2, code O1.10.

Alvorens gestart kan worden met de uitvoering van werkzaamheden (plaatsen keerwanden, ontgraven bouwput, installeren van palen, bouwen van constructie) moet de ondergrond “functievrij” of “bouwrijp” worden gemaakt. Dat betekent dat zowel de bovengrondse als ondergrondse objecten moeten worden verwijderd of verplaatst. In dit geval zijn de ondergrondse objecten van belang, namelijk het verwijderen van dergelijke obstakels kan ook invloed hebben op de omgeving. Denk hierbij dan vooral aan een “kleine bemaling” om een oude riolering te verwijderen, zware werkzaamheden zoals het stukboren van bijvoorbeeld oude kademuren, of het verleggen van kabels en leidingen dicht bij bebouwing. De impact van juist deze activiteiten wordt vaak onderschat en geeft soms toch (te) grote vervormingen en brengt daarmee ook schade aan de omgeving toe. Ook kan het verleggen van kabels en leidingen grote invloed hebben op de planning, onder meer door vertragingen en beperkte tijdsvensters (seizoenen) waarbinnen werkzaamheden mogen plaatsvinden.

Soms kunnen de obstakels de vorm hebben van bommen en granaten vanuit de 2e wereldoorlog (blindgangers). Uit een historisch onderzoek kan snel blijken of dit gevaar aanwezig is (de omgeving bij een brug, spooremplacementen e.d. zijn in principe op voorhand verdachte plaatsen). Als daar aanleiding toe is kunnen de volgende detectietechnieken worden gebruikt:

Bij aanwezigheid van explosieven dienen deze natuurlijk voor de bouw van het nieuwe kunstwerk geruimd te worden.

Een complicatie kan zijn dat andere achtergebleven obstakels, b.v. heipalen in de ondergrond achtergebleven als restonderdeel van het gebombardeerde, de detectiemetingen ernstig kunnen verstoren, met vele valse alarmen tot gevolg. De Noordtunnel is toentertijd b.v. in gebombardeerd gebied aangelegd. De nu in aanbouw zijnde Combitunnel Nijverdal ligt ook in gebombardeerd gebied.

Tot slot kan het grondonderzoek (boringen en sonderingen) leiden tot schade aan kabels en leidingen, en kan het kortsluiting tussen watervoerende pakketten veroorzaken.

Overlast door trillen of heien

Artikel nr. 143

Zie voor dit hoofdrisico ook [10] bijlage 2, code O2.

Het inbrengen van kerende wanden en/of funderingspalen kan onder andere geschieden door de elementen te trillen of door te heien. Deze werkwijze leidt tot het genereren van trillingen in de ondergrond en geluid en kan bijgevolg leiden tot overlast c.q. hinder in de omgeving.

Tevens kunnen trillingen technische processen in of buiten gebouwen verstoren die daarvoor gevoelig zijn. Geluidsoverlast kan vooral een rol spelen als de daarvoor gestelde geluidsnormen worden overschreden of door de aanwezigheid van geluidsgevoelige objecten in de omgeving, zoals scholen en ziekenhuizen.

De eerste circulaire waar (strenge) richtlijnen worden gegeven voor de beoordeling van het bouw- en slooplawaai dateert uit 1981, de laatste uit 2010. In het Bouwbesluit 2012 [75] is nu een formeel juridisch kader gecreëerd dat uitstijgt boven het niveau van een circulaire.

Het bevoegd gezag, meestal de gemeente, kan ontheffing verlenen.

Bij de Combitunnel Nijverdal is, in overeenstemming met de gemeente, een eis van maximaal 98 db(A) gedurende 30 werkdagen van 12 uur gehanteerd (niet in het weekend). De gemeente Hellendoorn had bij de bouw van de Combitunnel Nijverdal de voorkeur boven ‘kort en zeer lawaaiig’ t.o.v. ‘langdurig en minder lawaaiig. Dat is een afweging door het betreffende locale bevoegde gezag.

Trillings- en geluidsoverlast kan niet alleen bij heien en trillen worden ervaren, maar ook bij overige bouwactiviteiten. Over het algemeen veroorzaken ze dan minder overlast dan heien en trillen. Voor achtergronden over bouwtrillingen wordt verwezen naar (SBR Richtlijnen A t/m C [28]).

Figuur 143.1 - Mobiel geluidscherm bij bouw Combitunnel Nijverdal

Vooronderzoek

Artikel nr. 144

Een vooronderzoek is essentieel voor het kunnen beheersen van omgeving beïnvloeding. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen het historisch vooronderzoek en de vooropname. Het historisch vooronderzoek moet uitwijzen welke objecten zoals panden, afhankelijk van een gekozen ontwerp, vooral gevoelig zijn voor omgevingsbeïnvloeding en hoe daarop afgestemd kan worden. Uit het historisch vooronderzoek kunnen vervolgens objecten zoals panden worden geselecteerd die binnen de invloedssfeer van de bouwput liggen. Hier wordt dan vaak een vooropname uitgevoerd, waarmee de nulsituatie wordt vastgelegd door de belendingen te fotograferen en eventueel aanwezige schades te rapporteren. Dit is beschreven in de richtlijn voorbouwkundige vooropnames van het Nederlands Instituut Van Register Experts [73]. Zodoende kan achteraf onderscheid worden gemaakt tussen reeds aanwezige schade en schade ontstaan door de bouwactiviteiten.

Vooropnames worden meestal uitgevoerd door gespecialiseerde bouwtechnische bureaus of schade-experts. Onderwerpen die aandacht behoeven bij het opstellen van vooropnames en richtlijnen voor het opstellen van een historisch onderzoek worden behandeld in bijlage 4 van de DC-COB [13].

Zie ook In kaart brengen van de situatie.

Voorspellen van omgevingsbeïnvloeding en grenswaarden

Artikel nr. 145 (bevat geen inhoud, zie onderliggende artikelen)

Grenswaarden voor vervorming van belendingen

Artikel nr. 146

Er zijn verschillende soorten grenswaarden die gehanteerd kunnen worden voor het beoordelen en toetsen van vervormingen van belendingen. Hoewel de methoden inhoudelijk veelal verschillen, zijn in vrijwel alle gehanteerde richtlijnen min of meer dezelfde uitgangspunten gehanteerd. Voor het classificeren van schade worden de volgende gradaties aangehouden:

Het voorspellen van gebouwschade gebeurt in algemene zin op basis van de volgende drie punten:

  1. Aard van de bebouwing (funderingswijze en aanlegniveau).
  2. Staat van de bebouwing (opgebouwde spanningen in het verleden komen vaak tot uiting in bestaande scheurvorming en scheefstand: verlaging incasseringsvermogen.
  3. Vervormingtoenamen of bijdragen vanuit het bouwproces.

Figuur 146.1 - Een voorbeeld van gebouwschade

Op basis van de staat van de bebouwing en de aard van de bebouwing wordt de respons van de bebouwing voorspeld aan de hand van de verwachte grondvervormingen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen:

Ten aanzien van toelaatbare grond- en gebouwdeformaties wordt in NEN 9997-1 [30] onderscheid gemaakt tussen relatieve rotaties (βx), zakkingen (wx) en scheefstanden(ω). In de onderstaande figuur 146.2 zijn deze begrippen weergegeven.

Figuur 146.2 - Relatieve rotaties( x), zakkingen (wx) en scheefstanden ( ) [30]

De betreffende normen zijn bedoeld voor het ontwerp van nieuwbouw en zijn via doorverwijzingen onderdeel van het bouwbesluit. De volgende eisen worden gesteld aan vervormingen bij nieuwbouw van constructies:

Voor een fundering op staal geldt dat door een mogelijke heterogeniteit van de ondergrond en uitvoeringsonvolkomenheden gerekend moet worden met een zakkingsverschil tussen twee afzonderlijke op staal gefundeerde elementen van 50% van de zakking van de funderingselementen. Bij op palen gefundeerde elementen die ‘niet stijve’ bouwwerken ondersteunen, moet voor de bepaling van de relatieve rotatie rekening worden gehouden met een scheefstand en zakkingsverschil tussen nabije palen. Het zakkingsverschil moet op tenminste een derde van de gemiddelde berekende zakking zijn gesteld.

In de norm NEN9997 is een bijlage toegevoegd waarin grenswaarden worden gegeven voor constructieve vervorming en verplaatsing van een fundering. Hierin worden voor constructies in open skeletbouw, skeletbouw met wanden, dragende wanden of doorgaande metselwerkwanden voor de bruikbaarheidsgrenstoestand een relatieve rotatie aangehouden tussen de 1:200 – 1:300. Voor veel constructies is een maximum relatieve rotatie van 1:500 toelaatbaar, waarbij veelal al enige scheurvorming optreedt. Voor de uiterste grenstoestand wordt een uiterste waarde van de relatieve rotatie voor bovenstaande bebouwing opgegeven van 1/150. Voor opwaartse vervorming dienen deze waarden te worden gehalveerd. Gezien het privaatrechtelijke karakter van schade aan belendingen t.g.v. bouwwerkzaamheden, hebben bovenstaande criteria voor het beheersen/beperken van de schade geen normstellend karakter. Het criterium van 1/150 daarentegen wel: deze dient als grenswaarde ter voorkoming constructieve schade. Zoals hierboven beschreven hebben de eisen uit de NEN9997 alleen betrekking op nieuwbouw, en tevens alleen op de aspecten bruikbaarheid en veiligheid. Deze eisen hebben geen betrekking op trillingshinder of schade aan trillingsgevoelige processen (storing aan apparatuur). Voor bestaande bebouwing in de nabijheid van een bouwkuip zijn deze eisen niet geschikt. Zij staan los van de door eigenaren toelaatbaar geachte schade, welke per project kan verschillen, en binnen een project ook sterk kan variëren. Voor bestaande bouw moeten de hierboven aangehaalde nieuwbouwnormen gelezen worden zoals aangegeven in de nederlandse norm beoordeling bestaande bouwconstructies [29]. Deze norm is in de Regeling Bouwbesluit [75] aangewezen.

Schadeklassen

Artikel nr. 147

Op basis van diverse bronnen uit de literatuur, verzameld in [69] is een overzicht gemaakt van verschillende schadeklassen, hun karakteristieke schadebeeld, een indicatie van de verwachte scheurwijdte en de bandbreedte van de relatieve hoekverdraaiing waarbij deze kan optreden. De tabel 147.1 geldt voornamelijk voor metselwerk gevels.

Opmerkingen bij tabel 147.1:

Grenswaarden voor infrastructuur

Artikel nr. 148

Op en vlak onder maaiveld zijn vaak voorzieningen als kabels en leidingen, alsook tramrails en wegverharding aanwezig, waarvan de vervormingen tijdens het ontwerp en de uitvoering beheerst dienen te worden. Voor kabels en leidingen zijn hiervoor door Attewell en Yeates [78] grenswaarden bepaald. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen taaie leidingen, brosse leidingen en kabels met ieder hun eigen vervormingscapaciteit (toelaatbare rek). In algemene zin stellen Attewell, Yeates en Selby [78] dat brosse leidingen 10 mm zakking moeten kunnen ondergaan, en taaie (ductiele) leidingen 50 mm. Voor kabels worden door Attewell en Yeates geen grenswaarden genoemd. Voor kabels, leidingen, tramrails, wegverhardingen, rioleringen et cetera dienen grenswaarden in overleg met de eigenaren/beheerders te worden bepaald.

Empirische methoden voor bepalen grondvervormingen

Artikel nr. 149

Deze zijn primair bedoeld als eerste inschatting voor planfase en voorontwerp, maar zijn zeker ook nuttig als referentie voor de definitieve berekeningen. Empirische methoden zijn in essentie een fit van een verzameling ervaringen. Voor nauwkeuriger berekeningen wordt verwezen naar analytische en numerieke methoden.

Een bekende grafiek voor het bepalen van een bovengrens van de maaiveldzakking naast een bouwkuip is die van Peck [74] zie figuur 149.1. Het voordeel van deze grafiek is dat alleen de ontgravingsdiepte, grondsoort, vakmanschap van de uitvoerende partij en veiligheid van de passieve grondwig van belang zijn. Dit zijn factoren die ook in een vroeg stadium bekend zijn of aangenomen kunnen worden.

In [13] en [70] wordt nader ingegaan op empirische methoden.

Figuur 149.1 - Zettingen naast een bouwkuip volgens Peck [74]

Grondvervormingen ten gevolge van beïnvloeding grondwater

Artikel nr. 150

Op de beïnvloeding van het grondwater door opstuwing, wandlekkage en bouwputbodem lekkage en de daaruit vloeiende grondvervormingen wordt ingegaan in [13]. Ook kan, op basis van de voorspelde beïnvloeding van het grondwater, bepaalt worden hoe groot het risico op het droogvallen van houten palen is.

Grondvervormingen als gevolg van trillingen

Artikel nr. 151

Verticale vervormingen zijn vooral gerelateerd aan het in- of uit- trillen of heien van damwanden in zand. Voor het schatten van de hoeveelheid zakking als functie van de afstand tot de damwand zijn de trillingsintensiteit en de in-situ dichtheid van het zand de uitgangspunten. De (maaiveld-)zakking is een gevolg van het nazakken van de grond om het volumeverlies door verdichting te compenseren, zie figuur 151.1.

Meestal is de zone met verdichting bij intrillen van damwanden beperkt tot ongeveer 0,5 a 1 m vanaf de wand, maar in het geval van los zand kan deze zone significant verder reiken. De breedte waarover verzakkingen optreden is aanzienlijk breder dan waar verdichting optreedt, en wordt mede bepaald door het teenniveau ten opzichte van het maaiveld. De mate van verdichting wordt bepaald door de aanvangsdichtheid en de trilling amplitude. Welke eenheid voor de trilling amplitude gebruikt moet worden hangt af van het verdichtingsmodel dat men gebruikt. Sommige rekenmodellen gebruiken de versnelling amplitude als maat, anderen de snelheidsamplitude of de schuifrekamplitude (de laatste is overigens evenredig met de snelheidsamplitude).

Figuur 151.1 - Vertaling lokale verdichting naar maaiveldzakking

In [70] wordt ingegaan op methoden om deze zakkingen te voorspellen. Door Meijers en van Tol [160] is een uitgebreid model ontwikkeld om de zakkingen te voorspellen. Dit model is opgenomen in het programma D-sheetpiling.

Grondvervormingen door vervormingen van de bouwputbegrenzingen

Artikel nr. 152

Ten gevolge van de ontgraving van de bouwput zullen in de omgeving van de bouwput vervormingen optreden. In [4] wordt ingegaan op methoden waar mee dit kan worden berekend voor damwanden. Voor het dimensioneren van damwanden wordt in Nederland veelal het verenmodel gebruikt, echter de daaruit volgende vervormingen geven geen nauwkeurige voorspelling voor de te verwachten vervormingen in de omgeving. Dit kan nauwkeuriger worden bepaald met de Eindige Elementen Methode (EEM). Voor de bepaling van de vervormingen in de omgeving bij horizontale bouwput begrenzingen met een talud kunnen de vervormingen eveneens het nauwkeurigst met EEM worden bepaald.

 

 

Bepaling van schade belendingen door grondvervormingen

Artikel nr. 153

Er zijn diverse rekenmodellen voor het bepalen van de invloed van grondvervormingen op belendingen beschikbaar. De keuze van het rekenmodel hangt af van vele aspecten, waaronder de praktische beschikbaarheid ervan en het kennisniveau van de ontwerper. Belangrijk is echter vooral in welke mate het model geschikt is voor het beoordelen van de specifiek verwachte risico’s. In [13] wordt ingegaan de geschiktheid, nauwkeurigheid en toepassingsgebied van modellen.

De meest toegepaste methode is Limiting Tensile Strain Method (LTSM). Dit is een analytische methode, gefit op waarnemingen, om potentiele schade aan belendingen door grondvervormingen te voorspellen [69], [62] en [72]. De methodiek is vooral geschikt voor metselwerkconstructies en in iets mindere mate voor raamwerken. De LTSM is onderverdeeld in een aantal opeenvolgende stappen, (zie figuur 153.2). In de methode worden de vervormingen door verplaatsingen door grondvervormingen gecombineerd met de verplaatsingen door eigen gewicht en de belastingen in het gebouw. Hierbij is er geen interaktie tussen de vervormingen van het gebouw en de grondvervorming. De LTSM methode gaat ervan uit dat het gebouw en zijn fundering de grondvervorming volledig volgt.

Met de methode worden hoekverdraaiingen en horizontale rekken in het gebouw berekend. Op basis hiervan is de schade te classificeren.

Figuur 153.1 - Schematisering van de LTSM benadering voor bouwkuip waarbij greenfield (en) staat voor maaiveldvervorming zonder gebouw

Figuur 153.2 - op de horizontale as Hoekverdraaiing in ‰, en op de verticale as horizontale rek in ‰ en schadebeeld, gebaseerd op Son et al [72]

Met in onderstaande tabel 153.1 de Nederlandse beschrijving en klasse indeling.

Tabel 153.1 - Schadeklassen en bandbreedtes voor metselwerk

beschrijving schadeklasse
negl. = negligible = verwaarloosbaar 0
v.s. = Very slight damage = zeer lichte schade 1
slight = lichte schade 2
moderate = matige schade 3
severe = ernstige schade 4
very severe = zeer ernstige schade 5

Voor een aantal gevallen zal het nodig zijn de interactie tussen gebouw en grondvervorming wel mee te nemen. De aanwezigheid van het gebouw zelf heeft echter ook weer invloed op de grondvervorming. Een stijf gebouw (in axiale of buig richting) zal gelijkmatiger zakken en horizontaal gelijkmatiger vervormen dan een slap gebouw. De interactie tussen het gebouw en ondergrond kan echter leiden tot een aangepaste reactie van het pand. De interactie kan worden bepaald aan de hand van literatuur, die echter voor Nederlandse situaties nog niet is gevalideerd. Vooral wanneer de LTSM methode in eerste instantie tot een te hoge schadeklasse leidt, kan met een extra berekeningsstap voorafgaand aan stap 3 een reductie op de in rekening te brengen grondvervorming worden bereikt. In uitzonderingsgevallen pakt deze interactie ongunstiger uit dan indien er vanuit gegaan wordt dat het pand de volledige vervorming volgt. Goh & Mair [71] hebben hiervoor wel interactiefactoren afgeleid. Een gebouw met lage axiale en buigstijfheid zal de grondvervormingen volgen alsof er geen gebouw aanwezig is (greenfield). Een zeer stijf gebouw (zowel axiaal als buigstijf) zal vooral roteren en als een geheel verplaatsen. Vooral de horizontale rek die wordt overgedragen hangt sterk af van de axiale stijfheid, terwijl de aanpassing van de buiging in het gebouw (deflectie) bij gangbare axiale stijfheid vooral wordt bepaald door de buigstijfheid. De interactie wordt uitgedrukt in modificatiefactoren, bepaald door de verhouding van de buiging en horizontale rek van de grond ten opzichte van die in het gebouw hierop wordt in detail ingegaan in [13].

Figuur 153.3 - Modificatiefactoren voor axiale stijfheid volgens Goh&Mair; [71]. Let op: deze geldt alleen voor funderingen op staal met een continue fundering (dus geen poeren of palen).

Op basis van de in [71] (Let op: deze geldt alleen voor funderingen op staal met een continue fundering (dus geen poeren of palen).”) gepresenteerde resultaten van Goh & Mair [71] kan worden geconcludeerd dat voor de realistische range van gebouw- en grondstijfheidratio slechts een fractie van maximaal ~6% van de horizontale grondvervormingen aan het gebouw kan worden overgedragen.

In bijzondere gevallen zal een volledig gekoppelde berekening nodig zijn waar in een berekening met EEM zowel de grond als het gebouw vervormingen worden bepaald.

Trillingen ter plaatse van belendingen

Artikel nr. 154

Dit artikel is verdeeld in 2 onderdelen:

 

Normen en richtlijnen

Artikel nr. 155

In Nederland bestaat tot op heden geen wetgeving voor het voorkomen van hinder of schade door trillingen, zoals die wel bestaat voor geluidhinder (Wet geluidhinder). Wel worden in het bouwbesluit onder artikel 8.4 grenzen gesteld aan hinder door trillingen, grenzen aan schade door trillingen.

Dit betekent dat bij het opstellen van ruimtelijke plannen het aspect trillingen een aandachtspunt is in de afwegingen. De beoordeling van het aspect trillingen vindt zijn grondslag in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, waarin de zorg voor een goede ruimtelijke ordening is voorgeschreven. Daarvoor is het nodig om mogelijke trillingshinder in kaart te brengen en deze te betrekken in de beoordeling.

Er zijn een aantal richtlijnen en beleidsregels die worden gebruikt:

SBR-richtlijn [28]

Een belangrijk en voor veel situaties te gebruiken hulpmiddel is de SBR-richtlijn “Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen”. Deze richtlijn bestaat uit drie delen:

Deze richtlijn sluit grotendeels aan bij internationale richtlijnen (Duitse norm DIN 4150, ISO 2631/2 [115] ). Er wordt in deze richtlijn veel aandacht besteed aan het meten van trillingen. Over het algemeen wordt dan ook verwezen naar deze richtlijn wanneer een trillingsonderzoek is voorgeschreven en uitgevoerd. Naast aandacht voor de meting van trilling bevat de richtlijn ook een beoordelingssystematiek.

De richtlijnen hebben uitsluitend betrekking op trillingen die van buiten het te beoordelen gebouw komen. Dat houdt in dat het gaat om trillingen die uitsluitend via de ondergrond en de funderingen het gebouw bereiken. Dat is tevens het beoordelingscriterium voor deel A (Schade aan gebouwen). Hierbij worden verschillende categorieën voor de kwaliteit van de bebouwing onderscheiden. De richtlijn maakt onderscheid in de constructiewijze en de staat van het bouwwerk. Hierbij wordt de volgende verdeling van bouwwerken aangehouden:

Categorie 1:

In goede staat verkerende onderdelen van de draagconstructie, indien deze bestaan uit gewapend beton of hout. Onderdelen van een bouwwerk, die geen deel uitmaken van de draagconstructie (bijv. scheidingsconstructies), indien deze bestaan uit gewapend beton of hout. Draagconstructies van bouwwerken, geen gebouw zijnde, die bestaan uit metselwerk, zoals pijlers van viaducten, kademuren en dergelijke. Onderdelen bestaande uit staal of voorgespannen beton kunnen ook in deze categorie worden ingedeeld.

Categorie 2:

In goede staat verkerende onderdelen van de draagconstructie van een gebouw, indien deze bestaan uit metselwerk. In goede staat verkerende onderdelen van een gebouw, die niet tot de draagconstructie behoren, zoals bijvoorbeeld scheidingsconstructies, die bestaan uit niet gewapend beton, metselwerk of uit brosse steenachtige materialen.

Categorie 3:

Onderdelen van oude en monumentale gebouwen met grote cultuurhistorische waarde. In slechte staat verkerende gebouwen uit metselwerk of in slechte staat verkerende onderdelen van gebouwen.

Voor de toetsingswaarden is verder het type meting en het type trillingsbron van belang. Onderscheid wordt tevens gemaakt tussen trillingsgevoelige funderingen en niet trillingsgevoelige funderingen.

Het bouwwerk kan ook in een slechte bouwkundige staat verkeren, hiervan is sprake indien de sterkte van de draagconstructie in belangrijke mate is verminderd door reeds aanwezige schade en/of de onderlinge samenhang tussen de onderdelen zodanig zwak is dat deze door trillingen kan bezwijken of in belangrijke mate kan verzwakken.

Het vaststellen van de juiste categorie dient zorgvuldig te gebeuren. Zo kan het zijn dat een kantoorgebouw op het eerste gezicht in cat. 1 zou vallen, omdat het een betonconstructie is die in zeer goede conditie verkeert, maar dat er veel glaspanelen in de gevel zijn toegepast of natuurstenen gevelelementen, waardoor het toch raadzaam is het gebouw in cat. 2 in te delen.

Bij deel B (hinder voor personen in gebouwen) worden de trillingen gemeten op vloeren, omdat daar de hinder optreedt.

Overigens komt het nogal eens voor dat wat door bewoners als trilling wordt ervaren in werkelijkheid laagfrequent geluid is(en dus overdracht via de lucht). Hiervoor gelden de richtlijnen niet.

Voorspellingsmethoden

Artikel nr. 156

Er zijn op dit moment nog geen voorspelmodellen waarin alle factoren zijn opgenomen die van invloed zijn op de trillingen van gebouwen, en waarbij dan ook nog de mogelijke spreiding hierin afdoende wordt afgedekt (zonder altijd ‘schade’ als antwoord te geven). De belangrijkste invloedsfactoren zijn:

Aanbevolen wordt om gebruik te maken van eenvoudige voorspelmodellen voor trillingen in combinatie met (zelf te vergaren) gebiedservaring op basis van metingen in projecten. In voorspelmodellen wordt uitgegaan van een driedeling:

  1. Modellering van de bron.
  2. Modellering van de golfvoortplanting in de bodem.
  3. Modellering van de reactie van het gebouw.

De voordelen van deze modellering zijn vooral het snelle rekenen en de inzichtelijkheid van de modellering. Het belangrijkste nadeel is de volledige ontkoppeling van de onderdelen. Dit is fysisch vaak onjuist, omdat de interactie tussen de bron en de bodem en de bodem en het gebouw vaak erg belangrijk zijn.

In figuur 156.1 uit eurocode 3 NEN-EN 1993 [32] wordt een voorbeeld gegeven van trillingsniveaus als afstand tot de bron.

Figuur 156.1 - Trillingen als functie van de afstand tot het werk [32]

De bijbehorende formule is
Ppv = C √ W / r

Waarin:

PPV = de piek deeltjes snelheid in mm/s;
C = empirische parameter gerelateerd aan grondsoort en heihamer tussen 0,5 en 1,0;
W = energie van de heihamer per slag in J/klap of de vibrator per cyclus in J/cyclus;
r = afstand tot de bron van de trilling in m.

Daarnaast wordt een ervaringsgrafiek (zie figuur 156.2) gepresenteerd met een indicatie van trillingen voor een aantal soorten equipement als functie van de afstand. Het trillingsniveau op een zekere afstand wordt bepaald door de sterkte van de trillingsbron.

Figuur 156.2 - Indicatie van door materieel veroorzaakte trillingen [32]

Met het in CUR 166 [7] beschreven rekenmodel kan snel een indicatie van de bovengrens van de te verwachten trillingen in een gebouw worden verkregen. Hiervoor kan ook het programma VP damwand (via BRIS.nl) worden gebruikt. Daarnaast is er in DelftCluster verband een rekenmodel ontwikkeld voor het voorspellen van trillingen. Dit model is op een aantal cases gevalideerd. Het theoretische model is echter nog niet omgezet naar een werkend rekenpakket. Op basis van eerdere metingen bij soortgelijke projecten (in combinatie met gebiedservaring) kan ook een goede verwachte waarde van de trillingen worden bepaald.

Gebiedservaring kan worden verkregen door bij verschillende projecten metingen uit te voeren. Extra kennis kan worden opgedaan door naast de project meetvereisten (meestal de bewaking van de trillingen in een gebouw) ook de trilling in de bodem als functie van de afstand tot de trillingsbron te meten. Dit kan door aanvullend sensoren op bijvoorbeeld 5, 10, 20 en 40 m van de trillingsbron op het maaiveld te plaatsen. Vaak is het ook nuttig om de overdrachtsfunctie van de grond naar gebouwen vast te stellen door een sensor op de fundering en direct voor de fundering op het maaiveld te plaatsen. Bij kleine tot middelgrote gebouwen (woonhuizen) is de demping van grond naar gebouw in de meeste gevallen te verwaarlozen.

Indien geen directe gebiedservaring voor handen is, kan gebruik worden gemaakt van de DeltaBrain website [76] voor bouwtrillingen. DeltaBrain Bouwtrillingen maakt gebruik van referentieprojecten en een voorspellingsmodel.

Geluid

Artikel nr. 157

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder [66] een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wet geluidhinder biedt onder andere geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door middel van zonering. De Wet geluidhinder is daarom sterk gelinkt aan de Wet ruimtelijke ordening Wet Ruimtelijke Ordening [67] en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Bouwlawaai is vaak niet te voorkomen. Hierbij is er een belangrijk onderscheid tussen geluid voor personeel op de bouwplaats en voor de omgeving. Betreffende het eerste is de ARBO-wet [65] van belang, die bij geluidssterktes boven 80 dBa beschermingsmaatregelen verplicht stelt in de werksituatie.

In relatie tot de omgeving verdient het onderwerp uitgebreid aandacht in de voorbereiding van bouwprojecten, net als de communicatie en voorlichting rond het bouwproject. De meest in het oog springende eigenschap van bouwlawaai is dat het een tijdelijk verschijnsel is. Er is geen bouwlawaai meer als het werk is gerealiseerd. Hierdoor is de acceptatie van hoge geluidniveaus groter dan bijvoorbeeld industrielawaai. Daarnaast wijkt het geluid vaak af van omgevingseigen bronnen en is daardoor goed herkenbaar. Dit wordt vooral veroorzaakt door het wisselend karakter in tijd en in plaats.

Figuur 157.1 - Nachtelijk heiwerk van damwandplanken [https://beeldbank.rws.nl, Rijkswaterstaat / Rens Jacobs]

Om de mate van hinder voor de omgeving in te schatten kan de onderstaande figuur 157.2 worden toegepast. Als uit de tabel volgt dat de werkelijke afstanden kleiner zijn dan de gegeven afstanden bij 60 dB(A), dan is de kans groot dat bouwlawaai voor hinder zorgt.

Figuur 157.2 - Afstandtabel bouwwerkzaamheden [64]

In deel 2 van de CUR 166 [7] wordt aandacht besteed aan de geluidsaspecten van het inbrengen van damwand elementen. De geluidsbelasting, vigerende regelgeving en reductie mogelijkheden worden besproken. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen de geluidsbelasting van de werknemers, die onder de Arbo- wetgeving vallen, en de geluidhinder van omwonenden, waarvoor de wet Geluidhinder van toepassing is.

Een benaderende modellering geeft aan dat de geluidsbelasting van een pand beschreven

kan worden door de formule:

Lpand = Lbron + Lafstand + Lbedrijfsduur + Lreductie

Waarin:

Lbron de geluidsbelasting van de bron op referentie afstand;
Lafstand de afname van de geluidsbelasting met de afstand;
Lbe